Geplaatst op

Social media en particuliere websites

Veel mensen die zichzelf als weldenkend beschouwen, vinden Facebook verwerpelijk en Twitter daarentegen een acceptabel platform. Voor mij is dat onbegrijpelijk en het leidt ook tot discussies waar ik liever niet aan deelneem, omdat mijn weerzin naar social media in algemene zin vaak te groot is.

Ik heb een aantal websites in beheer en ik wil die niet achter het behang zien verdwijnen, dus zal ik met gepaste regelmaat een foto, een tekst of een filmpje op social media moeten plaatsen. Niet eens om daadwerkelijk mensen naar mijn site te lokken. Social media zou je omheinde vestigingen kunnen noemen. Een klik op een externe link zet een aantal marketingprogramma’s in werking die het gedrag opslaan van degene die zich buiten de club wenst te begeven, waardoor een vertraging van een seconde of langer wordt ingezet. Dat lijkt niet zo veel, maar bij connectiviteit op het internet kunnen milliseconden van groot belang zijn.

Eigenlijk plaats ik die berichten dus voor de robotjes, de crawlers, die het Internet voortdurend aftasten op relevante links. De algoritmen die daaraan ten grondslag liggen moet ik dus zien te charmeren opdat mijn ‘content’ gevlagd wordt als relevant, wat mijn positie in de zoeksystemen verbetert.

Wil ik dat eigenlijk nog wel? Dat vraag ik mij steeds vaker af. Deze nieuwe site is bijna af en eigenlijk is dit het moment dat ik voor het gemak deelknoppen voor social media zou moeten installeren om mijn ‘content’ onder de aandacht te brengen.

Vanuit een maatschappelijk oogpunt vind ik social media verwerpelijk. Niet omdat iedereen kan zeggen wat hij wil zeggen, want dat is alleen maar mooi. Helaas weten veel mensen niet wat ze moeten zeggen, dus blaten ze het dichtstbijzijnde verbaal begaafde mediaschaapje na, waardoor je dus honderden keren dezelfde mening, bijna exact gekopieerd in je timeline ziet verschijnen.

Extreme polarisatie is zoals bekend het indirecte, maar onontkoombare gevolg.

Voordat je het weet, bevind je je in een meute woedende mensen die zonodig iemand aan een paal moeten spijkeren of op de brandstapel willen gooien. Vooral Twitteraars excelleren daarin. Wil ik die mensen op mijn site? Het zijn vooral smartphonejunkies die geen geduld hebben en postzegelgrote afbeeldingen met een noodgang onder hun vingers weg laten rollen. Ik moet mezelf voortdurend iets wijsmaken als ik denk dat dit een productieve manier is om mijn werk onder de aandacht te brengen.

Natuurlijk ben ik ook iemand die graag de curve in mijn statistieken ziet stijgen, maar niet ten koste van mijn geestelijke gezondheid. Ik hoef al die haat en onvrede niet te vaak voorbij zien rollen op Twitter.

Mensen die Facebook met veel dédain Feestboek noemen, hebben tot op grote hoogte gelijk als ze beweren dat FB nog intrusiever en manipulatiever is dan Twitter, maar het valt met de haat en de onvrede op Facebook behoorlijk mee, zeker in vergelijking tot Twitter.

De slimmerik die veel televisie kijkt, zal dan roepen: ‘Ja, maar je zit in je eigen bubbel op die social media. Je krijgt op jouw klikgedrag gebaseerde berichten te zien.’

Ja, dat is zeker zo. Je gedrag wordt bijgehouden, maar zegt dat automatisch dat je berichten te zien krijgt die je zou willen zien? Nee, een veel beter verdienmodel is om je berichten voor te schotelen waar je razend van wordt, want dat dwingt tot deelname, oftewel hard roepen dat je het met die en die in het geheel niet eens bent. Provocatie is al eeuwenlang een beproefde manier om mensen bij de les te houden. Ik heb van die wijsheid in mijn leven – tot mijn spijt – vaak genoeg misbruik gemaakt.

Social media zijn vooral afhankelijk van de intensiviteit van je deelname. Positief of negatief, dat maakt niet uit. Zoals ook de smartphone, zonder de verslavende effecten van makkelijk contact zoeken of maken, een bijzonder beroerd verdienmodel zou zijn.

Geplaatst op

Leraar Nederlands

Ik ben zo iemand die geen enkele opleiding heeft afgemaakt. Wat ik zo bewonder aan mijn partner, buiten het feit dat zij een immer opgewekte uitstraling heeft, is dat zij alleen al de kunstacademie twee keer heeft gedaan. Eerst de Vrije Academie in Den Haag, daarna de Koninklijke. Beiden keurig afgerond. Daarna vertrok zij met haar eerste echtgenoot, een wiskundige, die gastdocent werd aan de University of Austin, naar de Verenigde Staten. Om de tijd te doden, deed zij daar ook nog eens een jaar Art Studies.

Je zou kunnen denken dat zij een overdreven liefde voor opleidingen voelde, maar dat was niet zo, vooral bij de Koninklijke Academie in Den Haag voelde zij zich enorm geterroriseerd door haar docenten. Ze leefde daar écht in angst. Later in haar leven rondde ze ook nog een medische opleiding af met goed gevolg. Dat laatste kwam goed van pas, omdat ik als man niet alleen liefde nodig heb, maar vooral ook verpleging. Niet dat ik iets ernstigs mankeer of zo. Het zit gewoon in mijn karakter.

Zonder medische begeleiding ben ik nergens. Als het om mijn gezondheid gaat, zou ik eigenlijk onder curatele gesteld moeten worden. Zo ver gaat zij niet, maar ze voert wel een agressief groente- en vitaminenbeleid. Ik heb planten gegeten, waarvan ik niet eens wist dat ze bestonden. Schenk ik eens ‘voor de gezelligheid’ een glas alcohol in, dan gaat zij zo obstinaat doen dat ik inmiddels met enige trots kan melden dat ik al jaren goeddeels droog sta. Het werkt voor mij. Anders is één enkele fles Wodka op ‘n dag toch nét weer niet voldoende en dat trek ik op mijn leeftijd sowieso niet meer zo goed. Dan volgt er een kater die dagen aanhoudt en daar word ik niet vrolijker van en ik ben nu eenmaal zo iemand die van nature al niet zo vrolijk is, dus daar schiet ik niets mee op.

De reden dat ik zo’n hekel aan opleidingen heb, ligt volgens mij vooral aan de docenten waar ik zoal mee te maken heb gehad. Betweterige mannetjes en vrouwtjes die waarschijnlijk ooit een beter leven voor zichzelf bedacht hadden, maar toch in de valkuil van het lesgeven waren gerold en daar niet meer uit waren gekropen.

Met uitzondering van mijn leraar Nederlands A.C. Bosch, die ook de bloemlezingen Palet en Facet uitgaf, bundels die de opstandige jeugd verliefd moesten doen raken op de Nederlandse literatuur en natuurlijk ook in uiterst bescheiden vorm zijn inkomen moesten aanvullen. Hij was echter een gulle man die tien cent bood voor elke spelfout die we in de bloemlezingen aantroffen. Ik had aan het einde van elk lesjaar een portemonnee vol muntjes, genoeg voor een grammetje Rode Libanon. Mocht iemand mij hier op dit blog een (op inflatie gecorrigeerd) vergelijkbaar bedrag bieden, dan bezweer ik u dat mijn teksten voortaan foutloos zullen zijn.

In mijn tijd, ik weet niet of dat nu nog zo is, was het verplicht om opstellen te schrijven. Het onderwerp kreeg je dan van de docent aangeleverd. Ook toen al zag ik dat als een uitnodiging om eens een fikse berg nonsens op te hoesten en A.C. Bosch keek tevreden toe hoe ik A4 na A4 in ijltempo zat vol te krassen, terwijl de rest van de klas nog op de punt van ballpoint of potlood zat te zuigen.

Hij nam me na de les apart en vroeg mij of ik er iets voor voelde om mijn eigen onderwerpen te kiezen. Daar was ik heel blij mee. Nog in het geheel niet bewust van wat mijn toekomst zou bieden, vond ik dat die opstellen een verbindende vorm moesten gaan krijgen en zo kwam het dat ik aan een tijdschrift dacht met de titel Privé, een titel die toen nog niet bestond in de tijdschriftenwereld. Voor Privé bracht ik geheel fictieve journalistieke onderwerpen, zoals de buikschuivertest, een test die zich in mijn verbeelding bij TNO afspeelde en waar op een heus parcours met witte lijnen verschillende bromfietsen getest werden op hun remweg. De tester was steevast een jongen van mijn leeftijd en achterop zat een stevige TNO-blondine met hele grote borsten. Het ging dus niet alleen om de remweg zelf, maar ook om de sensatie die de bestuurder voelde bij het remmen, wanneer die borsten langs zijn rug omhoog schoven. Het was op het randje, maar A.C. Bosch gaf er een hoog cijfer voor.

In de tweede aflevering van Privé wilde ik meer sensatie. Ik schreef, met meer helderziendheid dan ik toen had kunnen bevroeden, vanuit een journalist die vaak zonder werk zat en in armoede leefde. Hij had een goudvis en een kat. De goudvis eiste een vriendin, bij voorkeur een zwarte Japanse met sierstaarten, zoals die pas op de markt waren gekomen. De kat had bij de buren gehoord dat er bij supermarkten inmiddels paté te krijgen was voor katten en weigerde voortaan nog brokjes te eten. De goudvis herinnerde de man aan zijn eisen door met regelmaat een siersteentje van de bodem te pakken en dat in de richting van de man uit te spuwen, wat er door de bolling van de glazen kom zeer bedreigend uitzag.

De werkloze journalist besloot dat zijn interview zeer bijzonder moest worden, wilde iemand genoeg voor zijn bijdrage betalen om zijn schulden af te betalen, dus hij nam de ambitieuze beslissing dat hij een interview met God zou schrijven. Hij wierp zich op een kruispunt voor een rode vrachtwagen, in het volle vertrouwen (hij was zeer katholiek) dat men hem na het interview weer omlaag zou sturen.

Bovengekomen moest hij eerst zijn vliegbewijs halen, maar dat bleek een makkie met zijn nieuwe vleugels. Daarna ging hij op onderzoek uit en hij ontdekte al snel dat God – tot zijn grote teleurstelling – een zware alcoholist was, die ook nog eens een driehoeksverhouding met Petrus en Judas had. Petrus was er voor de dagelijkse administratieve en huishoudelijke taken en Judas omdat hij zo goed in bed was.

Uiteindelijk kwam de dag van het interview. Na een paar niet al te zware vragen, kwam de man met de vraag die hem al jaren bezig had gehouden en dat was waarom God niet had ingegrepen, toen de holocaust zijn Uitverkorenen decimeerde. Er viel een ongemakkelijke stilte. God wist van niets. Petrus, aan wie alle boodschappen vanuit het aardse waren uitbesteed, begon te huilen en riep: ‘Ja, maar ik weet toch dat je weer meer gaat drinken, als je dat soort nieuws krijgt? En dan zie ik je helemaal nooit meer, want dan lig je tot ver in de namiddag bij Judas.’

Dat laatste ging te ver, niet voor A.C. Bosch, maar wel voor de rest van de docenten, toen hij het interview enthousiast ging voorlezen in de lerarenkamer.

Jaren later, nadat ik mijn eerste verhalen had verkocht, zocht ik hem op om hem trots mijn werk voor te lezen.

‘Wat jammer nou,’ zei hij na het eerste verhaal. Vroeger kon je zo mooi schrijven.’

Geplaatst op

De Zuidas

Je kunt pech hebben met het eerste nieuws dat je ‘s ochtends leest, maar ook ongelooflijke mazzel. Zo las ik vandaag als eerste nieuws: De Zuidas loopt leeg. Na ABN ook advocatenkantoor De Brauw, Blackstone Westbroek weg.

Begrijp me goed, ik ben een bewonderaar van de architectuur op de Zuidas, en dat is ook de reden dat ik er af en toe naartoe ga. Op de een of andere manier heb ik zelden werk gehad waarvoor ik mij naar de Zuidas moest verplaatsen. Voor mij is er nog voldoende bedrijvigheid binnen het centrum van de stad.

De Zuidas heeft wel een mooie, snelle verbinding met de Nieuwmarkt en daardoor gebeurt het vaak dat groepen kantoorpersoneel, op weg naar een Vinexwijk, nog even op de laatste metrohalte voor het Centraal Station uitstappen om gezellig met een groep van dertig mensen een veel te klein terrasje te bezetten. Ik gun ze dat van harte. Ik moet me na mijn werk ook altijd even ontspannen en ik zou er zeker tegenop zien om terug te moeten reizen naar een verre woning die eigenlijk alleen geschikt is om in te slapen, de was te doen en te stofzuigen. Of te moppen, kan ik beter zeggen, want die woningen zijn natuurlijk allemaal voorzien van wit plastic laminaat. Althans, zo stel ik mij dat voor.

Kennelijk is de airco in die kantoorgebouwen wat lawaaierig, want die lieve kantoormensjes praten altijd zo hard. Je kunt op een terras dat twintig meter verder ligt hun conversaties nog steeds nauwgezet volgen. Dat is ook niet echt een ramp, want het blijft allemaal heel blij, positief en inhoudsloos wat ze te melden hebben.

Qua uitzicht zijn ze ook niet belastend. Mensen hier in de buurt zijn niet zo modieus. Het is altijd aardig om voor de afwisseling mensen te zien in kleren die niet uit een rek van een vintagewinkel zijn getrokken, of uit een stapel tweedehands kleding op het Waterlooplein. Je moet er ook weer niet al te lang naar kijken, want dan ga je zitten somberen of die mensen, de mode zo op de voet volgend, nog wel geld overhouden om de hypotheek te betalen en hun kat van verantwoord voedsel te voorzien.

Hoe mooi zou het zijn als die mensen gewoon zouden kunnen wonen op de plek waar ze werken? Mijn partner zei het ook al: ‘Wat een mooie woonruimtes kunnen ze in die gebouwen maken.’

‘Nou en of! Maar de meeste bedrijven zullen daar toch wel blijven, puur omdat een groot bedrijf dat in gebakken lucht handelt niets voorstelt zonder een groot gebouw,’ zei ik, alsof ik ergens verstand van heb, ‘maar het zal nog niet goedkoop zijn om van die kantoorunits woningen te maken.’

Er viel een stilte. Ik had duidelijk weer een open deur ingetrapt en mijn partner is zo lief om me dan gewoon even alleen te laten met mijn eigen gedachten.

Na vijf minuten verbrak ik de stilte weer. ‘Ach ja, alles in Amsterdam is duur. Behalve bejaarden zoals jij en ik natuurlijk. Die kosten vrijwel niets.’

Geplaatst op

Samen dit, samen dat

Gisteren moest ik vanwege geluidsoverlast het raam gesloten houden, omdat circa 150.000 mensen door het centrum van de stad marcheerden. Ik kreeg geen helder beeld waar ze voor of tegen waren, antifascisten en fascisten liepen naast elkaar, bijna hand in hand, leuzen te schreeuwen en op trommels te slaan. Ik hoorde woorden als ‘priktatuur’ en woningnood in één adem genoemd worden. Ik zag veel vlaggen met leeuwen erop en veel oranje, de enige kleur die mij – op onverklaarbare wijze – pijn aan de ogen doet.

Alsof ik mij niet al genoeg buitenstaander voelde doordat ik mij niet mag verlustigen of bezondigen aan nepnieuws, terwijl ik toch echt opgevoed ben met eindeloze verhalen over een onsterfelijke man die nu in de lucht woont, maar tijdens zijn aardse aanwezigheid over water liep en de mensen vermaakte met wonderbaarlijke vermenigvuldigingen van brood en wijn. Hij had zelfs zijn eigen raad van bestuur, waarin Judas wordt gezien als de verrader en Petrus als de brave borst die het fundament legde voor een kerk waarin, na de Inquisitie, ook nog eens eeuwenlang kindermisbruik werd getolereerd.

Hoe kun je dan later in je volwassen leven nog geacht worden een onderscheid te maken tussen wat goed en kwaad is? Wat zou er mis zijn met de gedachte dat Judas het leven van zijn leermeester geofferd heeft om de levens van miljoenen anderen na hem te sparen? Als een goedbedoelende, maar extreem onbenullige CIA-agent op Netflix, zeg maar.

Weldenkenden in mijn omgeving verbieden mij nu te geloven dat Thierry Baudet een pedofielennetwerk runt vanuit een snackbar in Hoofddorp. Ik stel mijzelf buiten de maatschappij als ik dat veel makkelijker vind om te geloven dan dat we echt iets constructiefs aan de klimaatcrisis zullen gaan doen voordat het circuit van Zandvoort blank staat en de Koninklijke familie een veel te hoge declaratie indient voor stomerijkosten vanwege natte broekspijpen.

Er zijn zoveel dingen die je moet geloven, om deel uit te maken van het grote samenzijn, dat je bijna permanent een blik in je notitieboekje met maatschappelijke waarheden moet werpen om geen verkeerde gedachten te krijgen. Ik hou mijn lijstjes inmiddels vrijwel dagelijks bij. Roken vervuilt en moet bestreden worden, autorijden niet. Dat schreef ik dertig jaar geleden met een vulpen in mijn boekje. Inmiddels heb ik dat notitieboekje gedigitaliseerd, telt het 347 pagina’s en draag ik het altijd bij me op mijn smartphone. Dingen die ik moet onthouden om mijzelf niet nog verder buiten die maatschappij te stellen, waar ik mij al vanaf mijn jeugd niet echt in thuis heb gevoeld.

Waarom wordt mij nepnieuws eigenlijk zo misgund?

Natuurlijk geloof ik dat longartsen op Ic’s 80% werk hebben aan die 20% van de bevolking die niet gevaccineerd is. Het zal niet op cijfers achter de komma uitgerekend zijn, want die 80/20 verhouding klinkt als iets wat uit de losse pols is opgetekend door een oververmoeide longarts. Wel kun je laten zien dat je een verantwoord burger bent door zo’n uitspraak direct te retweeten. Iets hoeft niet feitelijk juist te zijn, het moet het juiste sentiment vertolken.

Ik geloof vrijwel alles. De man die over water liep heb ik uit mijn leven gebannen, maar de kwaliteit om onzin te absorberen ligt nog steeds aan de basis van mijn denken. Volgens de methode Pavlov is mij als klein kind al geleerd om gewenste en ongewenste waarheden of leugens van elkaar te scheiden, met andere woorden: dat wat geloofd moest worden en dat wat niet geloofd moest worden. Bij een foute inschatting werd ik als opstandig gezien en de gang opgestuurd, net zo lang totdat ik nog maar één regel uit de catechismus slapend kon opdreunen: ‘Heer, ik ben niet waardig dat U tot mij komt.’

Of dat wel de status van een gewenste waarheid had en niet eerder als oefening in gehoorzaamheid bedoeld was, dat wist ik niet helemaal zeker, maar ik hoopte vurig dat de pater die geschiedenisles gaf me niet nog een keer met zijn erectie zou komen lastigvallen. Hij mocht dan het Opperwezen niet zijn, maar wat mij betreft wel zijn filiaalhouder.

Van politieke idealen ben ik blijvend bevrijd, sinds ik links, rechts of het midden niet meer zie als weerspiegelingen van verschillende ideologieën, maar als grote en kleine vakken met stoelen die bezet worden door mensen die, of ze nu wel of niet presteren, hun wachtgeld of een burgemeesterspost toch wel krijgen. Ik hoef me over hen dus geen zorgen te maken en dat zij zich over mij wel zorgen zouden maken, dat moet ik maar weer voor waar aannemen. Iets voor het notitieboekje.

Toch ga ik elke keer weer naar de stembus. Mijn innerlijke waarheid is dat ik slechts de keuze heb uit drie smaken Rutte, meer niet, maar zou ik het rode potlood niet willen hanteren, dan stel ik mij ondemocratisch op en in mijn notitieboekje stond al sinds 1985 dat zoiets als verwerpelijk gezien moet worden.

Geplaatst op

Evenwijdige lijnen

Iedereen zal zijn eigen stokpaardjes berijden, wanneer hij of zij zich in het open riool van social media begeeft. Ik ben daar geen uitzondering op. Ik verdenk mezelf ervan dat ik social media alleen tot mij neem wanneer ik zin heb om me eens stevig te ergeren. Aan het einde van een uurtje doelloos scrollen moet ik steeds weer tot de conclusie komen dat mijn eigen meningen waarschijnlijk ongeveer net zo beperkt zijn als die van anderen en dat brengt dan toch wat rust in mijn hoofd.

Terwijl ik dit noteer, adviseert mijn in Gutenberg ingebouwde Grammar Fascist dat ik tot de conclusie komen beter niet kan gebruiken omdat het stilistisch niet zo mooi is. Na lang nadenken bedacht hebben, dat zou beter zijn. Die regels code die samen een soort kunstmatige intelligentie vormen en mij ongevraagd van taaladvies voorzien, die weten meer van stijl dan ik. Het zou arrogant van mij zijn om te denken dat die ook veel fouten maken, want dan zeg ik indirect dat de wetenschappers die het programma geschreven hebben weinig van taal of stijl hebben begrepen. Ik moet in deze barre tijden, althans dat lees ik vrijwel overal, vooral aan de kant van de wetenschap staan.

Er wordt veel gehoorzaamheid gevraagd van de moderne mens en dat brengt mij terug naar een boswandeling met pater Austriclinianus Klaver OFM en zijn hond Scotus, vernoemd naar de vermaarde theoloog en filosoof.

Het moet ergens in 1974 zijn geweest. ‘Pater, waarom is het toch zo dat gymnasium alfa in lager aanzien staat dan gymnasium bèta?’ vroeg ik hem.

‘Tja, dat is zo gegroeid,’ zei pater Austriclinanus, terwijl hij een stok ver van zich afwierp om de moddervette Scotus tot wat beweging te dwingen.

‘Dat snap ik niet,’ antwoordde ik, ‘door talen verdiep je jezelf immers ook in andere culturen en leer je, of probeer je althans, dat wat ogenschijnlijk vreemd of anders is te doorgronden en uiteindelijk te begrijpen. Die exacte vakken zijn vooral leervakken gebaseerd op voorgebakken wetten. Noem ze rekenvoorbeelden waar je in moet gelóven, anders kom je niet verder. Je moet eigenlijk een behoorlijk dociele natuur hebben om met dat abstracte denken uit de voeten te kunnen.’

‘Gelóven?’ Austriclinianus klonk geïrriteerd. Hij was toch theoloog en je moest bij hem niet aankomen met een uitspraak dat exacte vakken iets met religie van doen zouden hebben.

Ik had gelukkig een voorbeeld paraat: ‘Gisteren werd het axioma besproken dat zegt dat twee evenwijdige lijnen elkaar snijden in het oneindige en toen dacht ik even hardop en zei ik dat het snijden in het oneindige van die twee lijnen wel het best denkbare bewijs was dat die lijnen toch niet zo evenwijdig waren als ze in eerste instantie leken te zijn.’

‘Nou?’

‘Toen werd ik de klas uitgestuurd.’

Hij keek me even bezorgd aan. Hij had hoge verwachtingen van mij en de klas uitgestuurd worden verstoorde dat beeld.

Koppig als ik ook toen al was ging ik voort met mijn betoog. ‘Als het van buiten leren en voor zoete koek aannemen van rekenmodellen, wat toch vooral een passieve activiteit is, in hoger aanzien staat dan je tot het uiterste verdiepen in onze geschiedenis en andere culturen, dan zegt dat iets over wat er later in de maatschappij van onze generatie verwacht gaat worden.’

‘Dat zie ik niet meteen zo voor me,’ zei Austriclinianus. Hij had zich verheugd op leuke gesprekken over theologie, zoals we die wel vaker voerden. Over dat god, hemel en hel waarschijnlijk niet bestaan, maar dat ze mensen, die niet al te stabiel van geest zijn, wel veel steun en begeleiding bieden in het dagelijks leven. Dat soort onderwerpen.

‘Nou, volgens mij heeft de maatschappij meer behoefte aan mensen die gehoorzaam uitvoeren wat door anderen al bedacht is, dan mensen die een onderzoekende en kritische natuur hebben.’

Nu moest hij eindelijk weer eens lachen. ‘Ja, daar zou je wel eens gelijk in kunnen hebben. Maar is dat niet altijd zo geweest?’

‘Dat zou ik niet weten, pater, maar we weten allebei dat de katholieke kerk er groot mee is geworden.’

Pas veel later zou ik leren dat het axioma in ons meetkundeboek een verkeerd inzicht gaf of verkeerd geformuleerd was. Twee evenwijdige lijnen snijden elkaar niet. Dat wist men al in de late Middeleeuwen.

Pater Austriclinianus Klaver OFM is inmiddels dood, vermoed ik zo. Dus hem kan ik het niet meer vragen, maar stond ik nu aan de kant van de wetenschap toen ik de klas uitgestuurd werd? Of was ik gewoon ongehoorzaam? Of had ik in de woorden van de premier gewoon effe normaal moeten doen?

Die maatschappij van gehoorzame geesten is er overigens wel gekomen. Dat had ik toch goed voorzien met mijn zestien jaar oude warhoofd.

Geplaatst op

E-books

Ergens rond de eeuwwisseling hadden mijn toenmalige zakenpartner en ik wilde plannen met e-books. Zij was wat enthousiaster dan ik. Dat kwam niet omdat ik geen glorieuze toekomst zag voor e-books, maar omdat ik al voorloper was sinds 1994 op het vlak van digitale projecten die met literatuur te maken hadden. Mijn grootste bezwaar was dat ik al te veel werk had. Werk waar ik eigenlijk geen zin meer in had. Zo leverden de auteurs van mijn digitale uitgave ‘de Opkamer’ vaak nog aan op papier, in plaats van op een floppy of per e-mail. Ik werd een soort productie-assistent van mijn eigen projecten. Ik legde mijn compagnon uit hoe Word op een Windowsmachine werkte, ik loste alle technische probleempjes op en wilde ik daar af en toe het een en ander over kwijt bij de redactie, dan klonk echter het terugkerende verwijt: ‘Hans praat weer eens Chinees.’

Dat ging snel vervelen.

Het samenwerken met de in typemachines denkende medemens werd een steeds grotere belasting voor me en uiteindelijk werkte ik zo’n beetje iedereen mijn wereldje uit en ik stortte mij op het ene na het andere soloproject, blij als ik was dat ik even niets meer hoefde ‘uit te leggen’ aan mensen die vastbesloten waren niets te absorberen van wat ik te melden had.

Ik werd al vanwege mijn activiteiten op het web geminacht door mijn eigen uitgever die geen toekomst zag in Internet. Zelfs bij de Rabobank werd ik op daverende lachsalvo’s getrakteerd toen ik in 1996 tienduizend gulden wilde lenen voor het opzetten van een bedrijfje dat mensen de mogelijkheden bood om hun data veilig op te slaan op een externe server. Ik was op dat idee gekomen omdat Windows 95 niet het meest stabiele besturingssysteem was. Veel gegevens gingen in die tijd door crashes, en een slecht of afwezig back-upbeleid, simpelweg verloren.

Nadat hij uitgelachen was keek de account manager van de Rabobank me met waterige ogen aan en zei: ‘U denkt toch niet serieus dat mensen écht zo naïef zijn dat ze hun persoonlijke gegevens op een server van derden gaan opslaan?’

Ik had zin om het nog eens opnieuw uit te leggen, maar ik was het uitleggen zo zat. Jaren later zag ik met lede ogen Dropbox, iCloud, WeTransfer en vele anderen verschijnen.

Ik praat nu over lang vervlogen tijden en inmiddels heb ik mijn AOW-papieren binnen. Hoewel ik dat niet van mezelf gedacht zou hebben, zette die pensioengerechtigde leeftijd allerlei gedachten in gang. Eén daarvan was dat ik mijn zoon niet met een onoverzichtelijk groot archief op wou zadelen, zoals ik ooit opgezadeld werd bij het overlijden van mijn vader met zo’n 6000 modelspoortreintjes. De lieve man had een aangekondigde dood in de vorm van longkanker, maar in de zes maanden dat hij nog te leven had, was hij vooral bezig geweest met zich neerleggen bij zijn lot en aan dingen regelen is hij niet toegekomen. Niet dat ik hem dat ooit echt kwalijk heb genomen, maar zelf zou ik het anders willen doen.

Mijn zoon gaf laatst aan dat hij na mijn dood graag deze website zou willen blijven onderhouden. Het is niet zozeer dat we graag op de feiten vooruitlopen, maar we hebben toch ook wel in ons achterhoofd dat mijn vader, zijn grootvader, slechts enkele maanden van zijn pensioen heeft kunnen genieten. De pensioengerechtigde leeftijd was toen 65 jaar en op mijn leeftijd nu was hij al overleden.

Voor mijn foto-archief heb ik al jaren een oplossing, maar na 1993, toen de roman Nette mensen in een nieuwe tijd verscheen bij L.J. Veen verscheen, heb ik relatief weinig gepubliceerd. Het laatste korte verhaal dat ik op verzoek inleverde was voor het zomernummer van Propria Cures. (2020)

Wel ben ik al die decennia als een bezetene door blijven schrijven in mijn ‘vrije tijd’ en een aantal van die teksten is op mijn blog geplaatst, maar de meeste teksten, vooral de (nog) langere, staan voor een deel in archiefdozen en voor een ander deel op harde schijven. Eigenlijk vind ik dat de vruchten van die inspanningen wel bewaard mogen blijven, zo lang ze maar geen fysieke ruimte innemen. Zo kwam het dat ik op regenachtige dinsdagmiddag een aantal van die teksten in e-books begon te gieten, gebruik makend van Adobe’s InDesign. Omdat de teksten vaak beeld bevatten en heel soms ook handschriften van mensen die vele malen belangrijker zijn dan ik, leek me Pdf het beste formaat.

Ik ging er zelfs in mijn achteloosheid vanuit dat dit ook een ideaal formaat voor e-books zou zijn. Waar ik geen rekening mee had gehouden, of wilde houden, is dat veel mensen graag een Kindle gebruiken. Die apparaatjes van monopolist Amazon kosten vrijwel niets vergeleken met tablets, smartphones en laptops, maar ze hebben uiteraard wel hun eigen bestandsformaten.

Dus ik ging me weer eens verdiepen in techniek, iets wat ik eigenlijk een beetje afgezworen heb, want al sinds het brede gebruik van smartphones, ben ik mijn interesse in techniek een beetje kwijtgeraakt. Ik denk veel na over smartphones, maar dan meer in betrekking tot de sociale en maatschappelijke gevolgen van die uitvinding.

Al snel kwam ik erachter dat er niet veel veranderd is in de techniek van het produceren van e-books. Het Epub-formaat, gebaseerd op HTML, is nog steeds marktleider en dat is een formaat dat zo vloeibaar is dat het in mijn ogen niet echt optimaal is voor het leveren van tekst in combinatie met beeld en vormgeving. Heel geschikt als je een e-book ook echt via allerlei platformen te koop wilt aanbieden en dat is wat mijn zoon het liefst zou zien. Niet uit eigenbelang, want hij is veel geslaagder dan ik in het vergaren van inkomen, maar hij gunt mij wat financiële ruimte, want ik heb als creatief, een goed deel van mijn leven eigenlijk vrijwel voor niets gewerkt.

Dus ga ik me maar weer eens verdiepen in Epub. Eigenlijk een beetje tegen mijn zin in, want ik geloof niet meer in distributie via grote, vaak Amerikaanse bedrijven. Ze hebben zoveel regeltjes, voortkomend uit het zeer preutse en bekrompen Amerikaanse denken, dat vrijheden zeer aan banden worden gelegd. Er is in mijn werk altijd wel iets wat niet aan hun Terms of Service voldoet, of wat een betaalsysteem tegen de haren instrijkt.

Ondertussen zal er dus af en toe ongetwijfeld alvast wat in Pdf-formaat verschijnen op mijn pagina Downloads. Als ik de keuze moet maken tussen mijn werk censureren (vooral illustratieve fotografie) en de paar kwartjes die zij mij gaan toewerpen, dan hoef ik eigenlijk niet zo lang na te denken.

Geplaatst op

Kappersnicht met een camera

De vrouw die ik om twee uur ‘s middags zou fotograferen, noemde zich burlesque performer.

Als studiofotograaf ontkom ik er niet aan om te rubriceren en te generaliseren. Wie in het grote, donkere bos zijn roofdieren niet kent, wordt onherroepelijk opgegeten. Burlesque performers in het amateurcircuit zijn meestal vrouwen die zich ‘niet gezien’ voelen en dat vervolgens even op het podium van een verenigingsgebouw gaan rechtzetten. Als u daar de schoonheid niet van inziet, dan begrijpt u de dieptragische, maar wonderschone esthetiek van het echte leven nog niet helemaal.

Het publiek bestaat goeddeels uit stampende, fluitende en joelende dames. Meestal zien ze zichzelf als feminist van de een of andere golf of richting. Het is kennelijk een complexe levensfilosofie. Ga je met zo iemand een gesprek aan, dan zijn de grenzen van dat gesprek van tevoren al keurig afgebakend, waarbij genoteerd moet worden dat zwijgen en veel jaknikken altijd een opening biedt. Keihard verbaal in de aanval gaan op alle fronten, dat levert vaak de beste resultaten op, maar dan zit je wel opgescheept met de bewondering van een vrouw die je hele soort naar de verdoemenis wenst. Voordat je het weet zit je te zoeken op trefwoorden als ‘bipolair’ en ‘borderliner’.

Meestal zoek ik mijn modellen niet zelf uit, want ik hou van verrassingen m/v. Van de burlesque performer die nu binnen kwam lopen had ik echter wel degelijk een profielfoto op social media gezien. Alleen het hoofd, een prettig rond gezicht met daarop een grappig hoedje. Ik heb een zwak voor hoedjes, dus ik riep naar mijn assistent: ‘Yes! Doe die maar!’ Let op, ik wist dat ramen en deuren gesloten waren, want zo’n overenthousiaste uitroep kan in mijn beroep zo maar het einde van een serieuze carrière betekenen.

Daarmee komen we meteen ook op het belangrijkste nut van een assistent. Je moet een getuige hebben in dit werk. Al was het alleen maar om te voorkomen dat iemand die de rekening niet kan betalen je, om het incassobureau te ontlopen, aanklaagt wegens grensoverschrijdend gedrag. De assistent moet dan ook, vaak in tegenstelling tot de fotograaf zelf, geheel geloofwaardig en van onbesproken gedrag zijn. Grote, blauwe, onschuldige ogen zijn een pre.

De burlesque performer was kleiner dan ik had gedacht en haar ogen straalden nu vooral ergernis uit en dat terwijl ze toch zo mild en vol zelfvertrouwen naar haar iPhone had gekeken op de profielfoto. Nu ze zo voor me zat begreep ik ook dat ze wel degelijk een normale hals had. Op de foto werd een andere indruk gewekt. Ik had niet gezien dat ze over ongekend grote borsten beschikte, die zo hoog opgesjord waren dat haar kin soms de rondingen raakte.

Als regel praat ik aan het begin van een fotosessie oeverloos over mezelf – ik hoor mezelf nu eenmaal graag praten – terwijl ik observeer welke anekdotes goed vallen en welke verkeerd. Op die manier kan ik een vluchtige karakterschets maken, want dat is essentieel in mijn werk. Met deze laat in mijn carrière ontdekte aanpak, hoef ik ook in het geheel niet meer naar het model te luisteren, want dat wordt echt te belastend als je dit vak al veertig jaar uitoefent. Mensen voelen zich nu eenmaal vervreemd in een fotostudio en daardoor meteen onthecht genoeg om alles eruit te kieperen. Van de voetschimmel van de partner tot en met de nieuwe hartklep van grootvader. Om je werk met overgave te doen is het zaak ze niet te lang aan het woord te laten.

Ik ben een kappersnicht met een camera, zeg ik vaak.

Nu stelde ik echter braaf vragen. Ze studeerde iets met gender erin en ze was razend omdat ze net bij uitgeverij Prometheus vandaan kwam en daar was haar tweede roman afgewezen. Ik had nu echt met haar te doen. Ik ben nooit echt een vriendje van Mai Spijkers geweest, maar één ding wist ik zeker en dat was dat hij deze auteur overduidelijk nog niet had gezien. Anders had haar werk op dat moment al zo ruim verspreid in de boekhandels gelegen dat een tocht naar de top tien van best verkochte boeken geen strobreed meer in de weg gelegd kon worden. Desnoods had hij haar werk laten herschrijven.

‘Wil je dat ik Mai even bel?’ vroeg ik vaderlijk.

‘Ach, die man bemoeit zich al eeuwen niet meer met die uitgeverij. Ik had een gesprek met een redacteur.’

Kennelijk was ik weer eens de oude man die niet op de hoogte was van actuele zaken. Ik sloeg een zo mogelijk nog voorzichtiger toon aan: ‘Maar waarom hebben ze je roman dan afgewezen?’

Er kwam geen antwoord.

‘Ze moeten toch een reden hebben gegeven, ze kunnen toch niet zo maar iets afwijzen,’ zei ik, inmiddels bijna boos vanwege het onrecht dat ‘mijn model’ kennelijk was aangedaan. Ze moet mijn oprechte solidariteit gevoeld hebben, want opeens kwam het eruit, met zichtbare pijn.

‘Ze hadden al een hoerenboek!’

‘Wàt?!’ Mijn verontwaardiging was niet gespeeld. Ik heb namelijk in mijn vrije tijd ervaring opgedaan met hoe het voelt als je met je romanpersonage vereenzelvigd wordt.

‘Ja, zo zei hij dat, recht in mijn gezicht. We hebben al een hoerenboek voor het najaar. Hoerenboek, zei hij! Over mijn roman! Hoerenboek!’

Het kwam niet meer goed, die middag. Ik maakte driehonderd foto’s, zocht er 18 uit en bewerkte die grondig. Drie meer dan de meeste modellen krijgen. Alles om haar geschaafde ego te helen, maar de werken werden zonder uitzondering door haar afgekeurd. Dat was me nog niet eerder overkomen. Men neemt toch altijd op z’n minst een paar foto’s af. Al was het maar om anderen te kunnen laten zien wat een fiasco het was.

Tegen mijn assistent zei ik: ‘Het zal toch goddomme niet zo zijn dat ze in uitgeversland stiekem weer uitsluitend serieuze literatuur zijn gaan uitgeven, terwijl ik al die jaren een beetje doelloos over het Internet zwierf en al mijn geld uitgaf aan server hosting en software?’

‘Je weet het nooit,’ zei mijn assistent. ‘Misschien moet je dat andere hoerenboek van Prometheus eens lezen.’

[eerder gepubliceerd in zomernummer Propia Cures 2020]

Geplaatst op

Boef

Als enigkind wilde ik graag een hond in huis, maar mijn moeder was een echte dierenliefhebber die niet zo maar een hond zou aanschaffen omdat haar zoon daar om vroeg. Een hond in huis halen is immers een project voor een lange termijn en zij vond terecht dat een negenjarige jongen daar niet over kon beslissen. In plaats van een eigen hond, kreeg ik een leenhond. Een bouvier die op de fabriek van mijn vader dag en nacht aan een lange ketting lag met als doel de fabriek te behoeden voor inbraak.

Waarschijnlijk had hij, omdat het een rashond was, bijna net zo veel namen als een lid van de koninklijke familie, maar aangezien ik niet over zijn stamboompapieren beschikte, noemde ik hem Boef. Niet dat hij daar op reageerde, want hij reageerde vrijwel nergens op. Zodra je wat zei, stond hij je volkomen uitdrukkingsloos aan te staren. Gooide je op het veldje een stok of een bal meters weg, dan volgde hij de worp met zijn ogen om je daarna weer even uitdrukkingsloos aan te staren, maar er was geen beweging in te krijgen.

Wilde je hem aaien, dan liet hij zijn gele tanden zien. Ging je verder met aaien, dan begon hij te grommen. Dan was de lol er wel zo’n beetje af.

Wel vloog hij bij het minste geluid buiten in de gordijnen en blafte zo knetterhard dat hij een beetje op onze zenuwen begon te werken. Mijn moeder legde mij uit dat de hond niet gewend was met mensen om te gaan en dat we een soort resocialiseringstraject voor hem moesten bedenken. Lange wandelingen waren uiteraard het uitgangspunt. De hond had immers goedbeschouwd uitsluitend in een kooi geleefd.

Tijdens die wandelingen bleek hij toch over enige persoonlijkheid te beschikken, want hoe strak we de ketting ook aangetrokken hielden, zodra hij een Surinamer, Antilliaan, Marokkaan, Turk of Griek aan de andere kant van de straat zag, dan wist hij zich als een ware Houdini uit zijn ketting te werken en vloog hij wild blaffend de straat over. Niet dat hij die mensen beet, maar hij bezorgde ze wel een trauma voor het leven door in alles te doen alsof hij ze in tweeën zou scheuren. Wijde broekspijpen waren in de mode in die tijd en Boef vond het ook heerlijk om mensen aan een broekspijp over het trottoir te sleuren.

Het enige wat die hond dus wel kon, zou je nu etnisch profileren noemen. Op ministerieel niveau, zeg maar, want hij sloeg geen ‘vreemde’ over.

Mijn vader, die als een van de eerste ondernemers gastarbeiders naar Nederland had gehaald, keurde dat niet goed maar moest er wel heel hard om lachen. Mijn moeder zag het probleem niet en zei: ‘Ja, maar waarom moeten die mensen zich ook zo anders gedragen? Geen wonder dat die hond daar niet tegen kan.’

Ik kan me niet herinneren hoe lang Boef bij ons is gebleven. Niet veel langer dan na de eerste persoon die een aanklacht indiende bij de politie. Daar hielden mijn ouders niet van.

Als kind vind je het gedrag van je ouders normaal, zeker als ze kunnen beargumenteren wat ze vinden, dus ik had geen enkel besef dat ik in een racistisch gezin opgroeide. Pas later, veel later, begon ik te beseffen dat ik ook een behoorlijke tic van hun manier van denken had meegekregen. Ik hoorde mezelf dingen zeggen die gewoon niet in orde waren en heel langzaamaan ben ik daar steeds meer op gaan letten, maar hoe verder ik van die opvoeding af kwam te staan, des te groter werd ook de kloof tussen mij en mijn ouders. Al deed ik nog zo mijn best gezellig te doen, als volwassene bij hen op bezoek, bij de eerste uitspraak zoals ‘Eigen Volk Eerst’ of zo, stapte ik zo snel mogelijk op de trein naar huis.

Daardoor heb ik mijn ouders eigenlijk amper gekend. Ik zag ze twee, drie keer per jaar. Om niet al te hufterig over te komen heb ik zowel mijn vader als mijn moeder verpleegd toen ze terminaal waren, maar ook niet geheel van harte. Zeker niet toen mijn moeder zorg weigerde van welwillende vrouwen met een hoofddoekje.

Als ik nu zie hoeveel latent racisme opborrelt bij de rellen rond de avondklok, dan vraag ik mij oprecht af hoeveel mensen van mijn generatie niet zoals ik zijn opgevoed, zonder dat ze daar kennelijk enige heldere conclusies uit hebben getrokken. Vandaag nog opperde een man op Facebook om leeuwen los te laten op Marokkanen.

Geplaatst op

NORDEN

Wat wel leerzaam was aan het jaartje redactie voor het tijdschrift OpNieuw, is dat ik mij weer moest inwerken op een pagina-opmaaksysteem. Het laatste programma waar ik mee gewerkt had was Ventura Publisher en daarbij had ik ook nog eens de hulp van mijn toenmalige eindredacteur. Nu stond ik er goeddeels alleen voor, al had ik behoorlijk wat hulp van mijn zoon Max, die vormgever van beroep is, maar ook een goede docent zou zijn.

Dat er een einde zou komen aan mijn werkzaamheden voor OpNieuw zag ik van verre aankomen. De tijdschriften die ik in het verleden gemaakt heb, zowel op papier als op het web, hadden een concept dat door mijzelf bedacht en uitgeschreven was. Dat voelde aanzienlijk beter. Ik heb geen problemen met het werken voor een te lage vergoeding, maar dan moet het wel voor een bladconcept zijn waar ik volledig achter kan staan.

Dus al ploeterend voor onze buurtuitgave, bleef ik fantaseren over een bladconcept dat dichter bij mijn eigen voorkeuren lag. Eigenlijk geeft mijn fotografie het beste aan waar mijn interesses liggen. Al op de overzichtstentoonstelling vorig jaar bij NDSM-fuse kon ik mij niet aan de gedachte onttrekken dat het vele werk dat daar hing nog het beste tot zijn recht zou komen in een boek. Tegelijkertijd zag ik in dat een boek dat een overzicht van bijna vijftig jaar fotografie zou geven, wel enorm dik zou worden en dus een enorm kostbaar project zou zijn.

Al snel begon ik aan een eigen tijdschrift te denken. Ik maakte daar in het begin graag grapjes over. Het tijdschrift zou over kunstenaars en sekswerkers moeten gaan, omdat die twee groepen in de samenleving mij het dierbaarst zijn.

Mijn definitie van het kunstenaarschap is echter nogal ruim. Zo zijn in mijn optiek Drag Queens, Faux Queens, Drag Kings, Burlesque performers, Dominatrixes, etc. ook kunstenaars. Ze gebruiken hun eigen presentatie als een hoogst persoonlijke vorm van expressie die in mijn ogen valt onder kunst. Het ontstijgt in ieder geval de al voor de hand liggende noemer van podiumkunsten, want er is meer aan de hand. Het heeft ook veel te maken met gender en in zekere zin ook met seksuele expressie als drager van een boodschap.

Die groepen performers opereren binnen hokjes die eigenlijk door het publiek en de organisatoren bepaald worden, terwijl ze zoveel met elkaar te maken hebben. Drag Queens zijn bijvoorbeeld vaak ook activisten die opkomen voor de steeds kwetsbaarder wordende LHBTQi+ gemeenschap.

Aan de andere kant is Burlesque ondenkbaar geworden zonder het feminisme dat veel performers en hun publiek na aan het hart ligt.

Ook Meesteressen in de wereld van BDSM dragen bij aan het bijstellen van oeroude rolpatronen.

In mijn ogen zijn al die mensen samen de pioniers van een nieuwe maatschappij die meer rekening houdt met persoonlijkheid en waarin stereotypische rolpatronen onontkoombaar doorbroken gaan worden.

Zo ontstond de basis voor een bladconcept. Een tijdschrift dat ook nog eens een naam moest hebben. Ik koos voor NORDEN, een verwijzing naar mijn eerste jaren als fotograaf/journalist, toen ik van mijn moeder niet onder mijn eigen naam mocht schrijven en onder het pseudoniem Max van Norden publiceerde. Van Norden lag immers niet ver van haar meisjesnaam Van Doren.

Vrijwel niemand zal die verwijzing zien en dat is ook niet belangrijk. NORDEN is als titel gewoon vaag genoeg, zodat er gaandeweg ook nog aan het bladconcept gesleuteld kan worden zonder dat de titel opeens de lading nog maar half dekt. Een pragmatische keuze, dus.

NORDEN is als titel wel makkelijk te onthouden.

Iets anders wat ik bij OpNieuw geleerd heb, is dat ik niet meer voor alle bijdragen onder uiteenlopende pseudoniemen wil tekenen. Ook vind ik mijn eigen fotografie best wel eenzijdig in uitvoering. (Altijd weer die neutrale achtergronden. Wel heel effectief als je de geportretteerden centraal wilt stellen, maar ietwat monotoon.) Het tijdschrift vraagt echter om meer verschillende inzichten qua beeld, dus er zullen ook andere fotografen aan meewerken. Hopelijk ook illustratoren en als vanzelfsprekend ook tekstschrijvers.

NORDEN bevindt zich op dit moment in het stadium van wat ik een digitaal nulnummer zou willen noemen. Er zijn achttien pagina’s in te zien voor mensen die eventueel mee willen werken.

Als verschijningsdatum is 11 november 2021 gekozen, zonder daarbij rekening gehouden te hebben wat die dag zoal betekent in verschillende culturen. Die dag kwam gewoon het beste uit in de agenda.

Hoofdsponsor zal uiteraard Stichting NTV Amsterdam worden.

U zou mij in ieder geval een groot plezier kunnen doen door een bezoekje te brengen aan de website norden221.nl, waar u zich ook kunt inschrijven op de nieuwsbrief. Dat is vooral belangrijk als u mee wilt werken, of simpelweg op de hoogte gehouden wilt worden van de laatste ontwikkelingen.

Geplaatst op 1 Reactie

De grijze ridders van het laatste uur

Een aantal weken geleden ontving ik een e-mail van Mr. Carl Everaert, secretaris van stichting OpNieuw, dat het ‘einde van de rit’ was bereikt. Hij doelde daarmee op mijn functie als hoofdredacteur van het buurttijdschrift OpNieuw. De reden om de samenwerking op te zeggen was ‘de toon van mijn e-mails’. Daar kan ik niets tegenin brengen, want ik kan ongelooflijk vals uit de hoek komen als ik het gevoel heb dat er over me heen gelopen wordt. Toch enigszins verward liep ik vervolgens naar de brievenbus en daarin trof ik het aanvraagformulier aan voor een AOW-uitkering. Het werd mij langzaam duidelijk dat het universum mij iets probeerde te zeggen.

Wat ging eraan vooraf? Vorig jaar had ik de redactie van OpNieuw overgenomen van eindredacteur Roos Hendriks, die zichzelf graag als ‘Koningin van de Nieuwmarktbuurt’ ziet. Ik kan mij niet herinneren dat iemand anders haar ooit zo noemde, maar dat kan aan mijn beperkte sociale contacten liggen. Zij stond tien jaar lang met verve garant voor vier uitgaven van OpNieuw per jaar. Haar strategie was even eenvoudig als doeltreffend. Ze hield niet van schrijven en ze had naar eigen zeggen geen verstand van beeld. Echt een uitgever, zoals uitgevers nu eenmaal zijn, dacht ik meteen. Zo anderhalve maand voor deadline begon zij mensen aan hun jasje te trekken dat het tijd werd een bijdrage te leveren en zo kwam na enig aandringen het blad wel vol. Zelf zegt ze over die periode: ‘We hadden vaak maar één goed onderwerp en de rest was bladvulling.’

Ja, dat geloofde ik wel. Als mensen gratis, maar wel in opdracht schrijven, in plaats van spontaan bijdragen te leveren, dan krijg je inderdaad een bak vol bladvulling. Het was een kleurrijk groepje scribenten die zij zo bijeen geharkt had. Haar ‘Hoofd Groen’, een vrouw die hovenier was en over alles wat groeide en bloeide schreef, geloofde heilig dat de gemeente de stad aan het ontbossen was om 5G-zendmasten beter door te laten komen. De vaste medewerker literatuur, door mij snel van de bijnaam Harry Mulish voorzien, legde uit wat het verschil was tussen proza en poëzie op zo’n manier dat je meteen sympathie ging voelen voor mensen die nooit meer een boek willen lezen. Het was een allegaartje zolderkamerjournalisten voor wie middelmaat het hoogst haalbare was dat echter zelden gehaald werd. Zo hoort dat ook bij een buurttijdschrift. Per slot van rekening was ik ook maar van de straat geplukt en waarom zou ik daar op neerkijken?

Toch wou ik bij de overname graag van die bladvulling af. Ik wilde een tijdschrift dat ook daadwerkelijk buurtbewoners centraal had staan en niet alleen omdat ze zojuist overleden waren en daardoor alsnog geschikt materiaal waren voor bladvulling. De veranderingen die ik langzaamaan doorvoerde vielen goed bij de meeste mensen, maar uiteraard waren de scribenten die jarenlang garant hadden gestaan voor de bladvulling minder gelukkig. De haatmails van ex-medewerkers vlogen me om de oren. De toon van die e-mails was vele malen valser dan die van mij in mijn meest donkere uren. Volgens Roos was dat normaal. Ze meldde me dat ik meer positieve mails had gekregen in één nummer dan zij in tien jaar. Ze deed daar heel sportief over, maar ik kan me goed in haar rol verplaatsen en dat moet niet makkelijk zijn geweest. Ik betwijfel ook of dat echt zo was. Ik neem aan dat mensen haar ook regelmatig gecomplimenteerd hebben, maar complimenten vergeet je nu eenmaal makkelijker dan beledigingen.

Voorafgaand aan mijn komst waren verschillende redactionele bijdragen geplaatst waarin gesmeekt werd om een nieuwe redactie. Dat is de ergste fout die je als eindredacteur kunt maken. Desnoods schrijf je onder tien namen de pannen van het dak af, maar je zo zwak opstellen zorgt ervoor dat niemand nog een uitdaging ziet in je uitgave. Wie wil immers een halfdood paard berijden?

Ik had met haar te doen en meldde mij als mogelijke opvolger met een lang CV vol bladen die aanzienlijk imposanter waren dan OpNieuw en ik kreeg ‘de baan’. Dat kwam mij goed uit, want het leverde vrijwel niets op, maar het ontsloeg mij wel van de sollicitatieplicht die ik als 65-jarige in het land van de Participatiewet nu eenmaal heb. En zeven dagen in de week werken doe ik toch wel, of ik nu betaald word of niet. Sinds ik jaren geleden met genotsmiddelen en vreemdgaan ben gestopt, is werken mijn vaste verslaving geworden.

Al snel begon ik ondanks de tegenwerking echt van het blad te houden. Mijn laatste nummer geeft daar ook echt blijk van. Ook kon ik het vaak goed vinden met Roos. Ze had echter één makke en dat was dat ze vrijwel alles wat gezegd en afgesproken werd, de volgende dag gewoon weer was vergeten. E-mails sturen om haar ergens op te attenderen had ook geen zin, want alle e-mails werden door haar keurig na lezing gewist. Opgeruimd staat netjes.

Orde en logica zag zij als haar sterkste kanten. Ook stond zij vaak op uitzenden en zelden op ontvangen. Aan haar gehoorapparaat kan het niet gelegen hebben, want dat ding kon werkelijk alles. Ze schakelde naadloos door van natuurlijk geluid naar haar telefoon alsof het niets was. Zelden heb ik een bezitter van een gehoorapparaat zo handig met het hulpmiddel om zien gaan. Ze was ook een van de weinige IT-specialisten van haar leeftijd. Ook daarin was vormgeving niet haar sterkste kant, maar vind maar eens een vrouw van zeventig die code kan lezen alsof het proza is. Daar zijn er niet veel van. Dat was echt een verademing om mee te maken. Dat ze daar ondanks vele afspraken en een schriftelijke overeenkomst niets mee deed, werd pas op den duur irritant.

Waar ik me wel enorm aan stoorde was dat ze onbewust haar stempel op het blad bleef drukken, terwijl ze haar taken als voorzitter/uitgever liet versloffen. Haar input werd vaak wel op prijs gesteld, maar liever had ik een slagvaardig voorzitter gezien. Meer dan eens heb ik uitgeroepen: ‘Als iedereen nu eens zijn eigen werk gaat doen, in plaats van dat van een ander, dan gaat er misschien wat minder tijd verloren.’

In het begin zag ik haar vooral als de expert van de Nieuwmarktbuurt, maar gaandeweg werd mij steeds duidelijker dat zij de buurt op een uiterst subjectieve manier zag. In haar beleving was de buurt vooral wit, oud en heteroseksueel. Ja, er was wel eens wat aandacht besteed aan Chinezen, maar dat leverde de redactie – mijns inziens terecht – het verwijt op racistisch te zijn.

Ik had een overeenkomst dat mijn redactie onafhankelijk zou zijn. De eerste die daar met zijn grote, ongeveegde voeten overheen slofte was de secretaris die ook advertentieverkoper was. Hij gaf in korte zinnetjes commando’s via e-mail, waarin hij hele redactionele pagina’s weggaf als ‘douceurtjes’, zoals hij dat noemde. Hij was nota bene ook de man die de paragraaf redactionele onafhankelijkheid in de overeenkomst had opgenomen.

Citaat: ‘De lezers kunnen wat mij betreft verrekken. Het is een gratis blaadje. Dan gaan ze er maar geld voor betalen.’

Roos belde mij vrijwel om de dag en het waren lange, gezellige gesprekken, maar nogal eenzijdig. Hoewel zij vrijwel voortdurend aan het woord was met steeds dezelfde verhalen die ik al tientallen keren eerder had gehoord, vond zij ook dat ze ‘te vaak in de rede werd gevallen’. Telefoneren kon ik dus ook al niet in de ogen van de voorzitter. Nu heb ik de bijzonder kwalijke eigenschap dat wanneer mensen niet naar me willen luisteren dat ik ze ga e-mailen. Reageren ze daar dan niet op, dan mail ik ze nog een keer en dan wordt mijn toon een tikje valser. Kennelijk ben ik zo verknocht aan communicatie dat ik door roeien en ruiten ga. Mensen kunnen beter gewoon even goed naar mijn allereerste milde verbale versie luisteren, want dat bespaart ze later veel leed in hun inbox.

De koningin van de Nieuwmarktbuurt was vooral verbaal lawaaierig en ontactisch te noemen en als zij haar zin niet kreeg, dan moest er een mannetje opgetrommeld worden die ging uitleggen hoe zij, ondanks haar grote mond en haar nare uitspraken, toch gezien moest worden als een slachtoffer. Dat werd dan steevast de oude charmeur Mr. Carl Everaert die zich als een onvermoeibare ridder voor Damsels in distress opwierp. Hij was dan overduidelijk volledig blind op een missie. Wat de oorzaak van de problemen ook was, dat interesseerde hem in het geheel niet. Roos had gewoon gelijk en moest gered worden. U kent dat soort mannen in de zeventig vast wel. Ooit waren ze populair bij de meisjes en op hun oude dag moet elke vrouw binnen hun blikveld ‘gered’ worden. De grijze ridders van het laatste uur.

Laten we hem de eer gunnen dat hij mij daarmee succesvol uit mijn positie gepest heeft en ik vergeef het hem van harte. Hij is echt een aardige man. Waarschijnlijk is hij vooral vaak verdrietig dat hij niet de man meer is die hij ooit was. ‘Mag ik je zoenen?’ vroeg hij Roos eens na Corona gehad te hebben en gevaccineerd te zijn midden in een lockdown. Nee, dat mocht hij niet. Kennelijk had hij zijn klassieken niet helemaal op een rijtje, want van ridders wordt nu eenmaal platonische liefde gevraagd.

Een maand geleden was hij nog op pad gestuurd om penningmeester Joost uit het bestuur te werken, ook een lang gekoesterde wens van Roos, maar dat is op de een of andere manier mislukt. Waarschijnlijk had hij te veel macht om als een schooljongen weggestuurd te worden. Het fijne weet ik daar niet van. Bij mij lukte het in ieder geval wel binnen een dag. Ik had al eerder met hem als onderhandelaar namens Roos te maken gehad en wijs geworden door die ervaring weigerde ik hem over wat dan ook inhoudelijk te woord te staan. Wel heb ik hem een nietsnut van een advertentieverkoper genoemd, wat feitelijk geheel juist was, maar milder verwoord had kunnen worden.

Zoiets doe je een jurist die ooit zijn eigen kantoor heeft gehad niet aan. Dan heb je jezelf buitenspel gezet in de sterk op sociale rangorde gebaseerde grachtengordel.

So be it. Ik verlies liever mijn goede naam dan mijn principes.