Geplaatst op 1 Reactie

Beste Rutger Groot Wassink (5)

Deel 5

Beste Rutger Groot Wassink,

Tijdens de aanloop naar het kort geding was ik, zoals zoveel mensen, behoorlijk nerveus. Ik had immers stukken gepubliceerd over mensen die als crimineel te boek stonden en die mij ook nog eens met de dood bedreigd hadden. Nu moest ik opnieuw de confrontatie met ze aangaan.

Het moeilijkste is dan het moment voordat de deuren van de zaal opengaan, want dan sta je daar op twee meter afstand van de man die je gegijzeld heeft. Gelukkig was er ruim beveiliging. Kennelijk was ik inmiddels zichtbaar genoeg geworden om – eindelijk – bescherming te krijgen.

De advocaat van Het Parool, Mr. Willem van Manen, een van de weinige integere mensen die ik in dat jaar ben tegengekomen, liet opnieuw doorschemeren dat ook voor Het Parool veel op het spel stond. Het verliezen van het kort geding zou de nekslag kunnen worden voor de zaken die al in hoger beroep liepen vanwege de publicaties van Middelburg waarin hij verbanden legde tussen Engelsma & Korvinus, Dikke Charles, Etienne Urka, Klaas Bruinsma en nog wat Amsterdamse kopstukken van de Amsterdamse onderwereld.

Ik had daarbij weinig behulpzaam kunnen zijn, want Urka kende ik alleen van naam. Zelfs zijn bijnaam De Generaal kende ik niet. Tijdens de paar vergaderingen op het kantoor van Charles had ik wel eens horen zeggen, als er problemen waren, dat ‘Bruinsma dat dan maar op moest lossen’. Een doodnormale zin in elke managementvergadering als je, zoals ik, niet wist dat Klaas Bruinsma, bijgenaamd De Dominee, een topcrimineel was. Ik verkeerde in de waan dat Bruinsma een jurist was. Als er bij mij in een vergadering gezegd werd dat ‘Wouters het dan misschien kon oplossen,’ betrof dat immers ook uitsluitend juridische kwesties.

Zo werkt het denk ik bij elk bedrijf. Als je er niet uitkomt met een tegenpartij, dan neem je contact op met je jurist.

Van Manen stelde voor dat Leon Kempers, de latere Deken van de Orde van Amsterdamse Advocaten, mij zou verdedigen. Ik kende de man uitsluitend als de columnist Lex Dura van Vrij Nederland. Ik voelde me vereerd. Dat haalde iets van de druk af die ik voelde. In de avond voor de rechtszitting belde Kempers echter af met een vaag verhaal.

Wie gaat mij nu op zo korte termijn nog verdedigen, vroeg ik mij af.

Dat hoorde ik pas op de ochtend van de zitting, toen een stampvoetende man van mijn leeftijd binnenkwam. Een advocaat van het kantoor Trinité van Doorne dat ik toevallig kende, omdat de advocate van mijn echtgenote daar werkte. Ik bevond mij op dat moment aan het begin van een echtscheiding.

Hij was woest. ‘Ik ben net even langs geweest bij de Zedenpolitie en die rechercheurs waren bijna in tranen, zo geraakt zijn ze door jouw leugens.’

Ik had geen idee waar de man het over had, maar al snel werd duidelijk dat het ging over de bedragen die mij geboden waren om te infiltreren in het bedrijf van Charles. Bedragen die ik overigens afgewezen had en ook de hoogte ervan tot gisteren nooit genoemd heb.

Niets is vervelender dan een advocaat die razend op je is, vlak voordat hij je moet gaan verdedigen in een kort geding. Wanhopig keek ik naar Van Manen die het terstond van me overnam. Er werd een deal gesloten. De jonge advocaat van wie ik nooit had gehoord bleek Eberhard van der Laan te heten. Hij was uitsluitend bereid om mij te verdedigen als er met geen woord gerept zou worden over de Zedenpolitie aan de Overtoom.

Oké, als dat allles is, dacht ik, dan ga ik akkoord. Beter een advocaat die kwaad op je is, dan helemaal geen advocaat. Het openingspleidooi van Van der Laan was echt diep treurig. Traag uit zijn woorden komend omschreef hij mij als het Prinsje van de onderwereld. Toen hij uitgesproken was dacht ik dat ik alles verloren had. Wat een ongelooflijke, slecht geïnformeerde kettingrokende klootzak ben jij, dacht ik.

Ja, dat mocht je toen nog denken en hardop zeggen ook. Hij was nog lang niet heilig verklaard als burgervader van de stad Amsterdam. Ook ik ben hem trouwens later als burgemeester echt gaan bewonderen, maar tot mijn laatste snik zal ik iedereen die er naar informeert ook vertellen dat hij een ongelooflijk botte hork was als advocaat. Bovendien bereid om alle rottigheid die in de stad door politie geflikt werd, meteen onder het tapijt te vegen. De politie had bij hem altijd gelijk. Een goede strategie als je hier hogerop wilt komen, maar geen dienst voor de bevolking van deze stad.

Maar terug naar het kort geding. De rechter was Asscher die vrijwel alle geruchtmakende mediazaken deed en we hadden de grote zaal van het gerechtsgebouw aan de Parnassusweg. Het leek of heel Amsterdam daar zat. Spijkstra durfde me niet aan te kijken en Geerts zat heen en weer te wiegen in een stoel die duidelijk iets te krap voor hem was. Hij duwde voortdurend nerveus zijn roze trendbril omhoog op zijn zweterige hoofd. Ook hij zat er kennelijk niet zo relaxed bij.

Voor mij lagen de stukken die op het laatste moment beschikbaar waren gesteld, een pak papier met getuigenissen tegen mij. Soms zelfs van mensen die ik in het geheel niet kende en ook nooit had ontmoet. Hoeveel van die schriftelijke getuigenissen er lagen, weet ik niet meer, het kunnen er tien, maar ook vijftien zijn geweest, allemaal even negatief en voorzien van notariële stempels, alsof die de waarheid van het geschrevene konden verzilveren. Ik was een oplichter, een fraudeur, etc. etc.

Zelfs Wouters, die me nog niet zo lang geleden brieven had geschreven met de aanhef ‘Amice’, had vanuit Davos, Zwitserland een fax gestuurd waarin hij, in voor hem ongebruikelijk krom Nederlands, sprak over mijn onbetrouwbaarheid.

Ik moest terugdenken aan die keer dat hij me bij Spijkstra vertelde dat de Romeinse keizer Caesar, voordat hij neergestoken werd op de trappen van de senaat, nooit ‘Et tu, Brute!’ had kunnen uitroepen, omdat Caesar naar de mode van zijn tijd Grieks had gesproken. Ik kon zijn interesse voor de laatste momenten van Ceasar meteen een stuk beter invoelen.

Aan mijn kant zat slechts één getuige, die gehoord werd door Asscher. Het was mijn kantoorgenoot en oude chef-redactie bij de Nieuwe Revu die met mij mee was gegaan naar Charles Geerts op die bewuste dag dat we gegijzeld werden. Hij had wat goed te maken, want hij was niet op komen dagen op het politiebureau Meer en Vaart, maar had in plaats daarvan zijn aangifte ingetrokken. Had hij dat laatste niet gedaan dan was Dikke Charles de eerstkomende jaren niet meer op vrije voeten gekomen en had ik heel wat beter geslapen.

De reden? Hij was gevraagd een promotioneel tijdschrift te maken voor het bedrijfsleven in Amsterdam. Een duur vodje van een reclamebureau, waarin gesteld werd dat er zat parkeerrruimte was in onze prachtige stad en dat de prijzen van de kantoorruimten helemaal niet zo hoog waren als men wel dacht.

Gelukkig vertelde hij toch een realistisch verhaal, waarin mijn slechte kanten, maar ook mijn goede kanten ruim aan de orde kwamen. Toch kon ik niet anders denken dan dat we het kort geding verloren hadden. Middelburg en Van Manen leken zich ook een beetje van mij te distantiëren en Van der Laan reed mij in zijn asbak op wielen naar huis. Onder het rijden kwam hij met nog een ander nieuwtje: hij wist alle ins en outs van mijn op handen zijnde scheiding.

‘Wat ik allemaal gehoord heb,’ opende hij in de auto. ‘Hoe heb je dat zo’n lieve vrouw allemaal aan kunnen doen?’

‘Weet je wat?’ antwoordde ik bits. ‘Rij mij maar niet naar huis en zet mij maar hier op de hoek af bij café Welling.’

Het wachten was nu op de uitspraak van Asscher.

(wordt vervolgd)

Geplaatst op

Beste Rutger Groot Wassink (4)

Deel 4

Beste Rutger Groot Wassink,

Ik merk dat mensen die af en toe mijn blog bezoeken zich beginnen te vervelen. Posts op Facebook die linken naar deze reeks stukken krijgen nog slechts twee of drie sympathy likes. Om het even in perspectief te plaatsen: als ik daar meld dat ik mijn neus gebroken heb, dan is dat goed voor 32 reacties en 19 opmerkingen. 

Ik stel me zo voor dat mensen denken: Waar maakt die oude Van der Kamp zich nog druk om? Alles wat hij beschrijft heeft bijna dertig jaar geleden plaatsgevonden.

Dat gaat wat mij betreft nu juist de kracht worden van deze reeks, al overweeg ik u daarin niet meer direct aan te spreken. Langzaam werk ik naar het heden toe en wellicht gaat u dan met mij mee in de gedachte dat heden en verleden, zeker in deze stad, op onfrisse wijze onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Dat de heftige democratische processen waar we in verwikkeld zijn geweest de afgelopen decennia niet veel meer waren dan een schimmenspel. Er was zeker immense vooruitgang, panden werden opgeknapt, fietspaden werden uitgebreid, de grachten stinken niet meer, en zo veel meer moois, maar we hebben nog steeds geen onbedreigde democratische structuur, al gaan we daar nog zo graag prat op. 

Natuurlijk mogen we trots zijn dat we een van de meest sociale steden van Nederland zijn met onze meer dan 270 nationaliteiten, maar de werkelijke uitvoerende macht ligt nog steeds waar die in de Gouden Eeuw ook al lag, namelijk bij het wat obscure deel van de financiële sector, op te delen in twee zeer nauw samenwerkende lagen: de boven- en de onderwereld.

Maar laat ik eerst, tegen de verdrukking in, verder gaan met mijn persoonlijke geschiedenis die zo verbonden is met het hart van deze stad.

>>>>>>

Bij aflevering drie van mijn stukjes in Propria Cures, die steeds op een prominente plaats in Het Parool aangehaald werden, begon de grond te heet te worden onder de voeten van ‘Dikke’ Charles Geerts. Hij schakelde zijn lakei, de Bussumse uitgever Rob Spijkstra, in om samen met Engelsma en Korvinus zowel mij als Het Parool te dagvaarden. N.B.: Propria Cures werd wijselijk niet gedagvaard.

De Rob Spijkstra BV’s kunt u zien als het stuk misdaadorganisatie dat legaal was, geen onoverkomelijke problemen met de belastingen had, en een prachtig front kon zijn voor de acitiviteiten van Charles Geerts die wat avontuurlijker in het leven stond en zich regelmatig bezighield met zaken die zich op z’n minst op het randje van het wettelijk toelaatbare bevonden, zoniet ronduit misdadig waren. Maar alles moet gezien worden in de context van die tijd. Als je bijvoorbeeld de activiteiten van Dikke Charles op de Wallen onder elkaar zet, dan is de optelsom daarvan niet half zo misdadig als wat de Gemeente Amsterdam daar zoal – met de beste bedoelingen – heeft uitgespookt. (Voor de mensen met lange tenen: ik zal dit in volgende afleveringen met feiten proberen te onderbouwen.)

Al jaren was Rob Spijkstra, van oorsprong uitgever van stripverhalen, zich los aan het werken van Diamond Press, een BV waarvan de aandelen tussen hem en Charles verdeeld waren. Kwade tongen zullen beweren dat Spijkstra zijn compaan Geerts voldoende bestolen had om het leven te leiden van een keurige rentenier in het mooie Bussum, maar ik twijfel daar aan. Rob Spijkstra was gewoon een sentimentele alcoholist die spijt had dat hij zijn activiteiten in de stripverhalen- en pornohandel had ingeruild voor het financieren van legitieme uitgaven. Of het witwassen van kapitaal, het is maar hoe je het wilt zien.

Uren kon Spijkstra doormijmeren over de prachtige tijd toen seksboekjes nog goeddeels illegaal waren en ‘s nachts met twee busjes langs de verkooppunten gereden werden. Hij herhaalde dat verhaal zo vaak dat een geoefende luisteraar als ik al snel wist dat ik na die zin moest uitroepen: ‘Waarom dat tweede busje, Rob?’

Dan straalde hij, schonk zichzelf nog eens bij uit de fles Four Roses en zei: ‘Dat tweede busje was om te controleren of het eerste busje ons niet aan het bestelen was. Die handel was goud, joh!’

Ondanks zijn rijzige gestalte en zijn pokdalige gezicht was Rob Spijkstra diep in zijn hart denk ik een beetje een rotjongetje dat niet veel verder ging dan voortdurend anderen geld afhandig maken. Had hij in de Verenigde Staten geleefd dan was hij een loan shark van formaat geworden.

Hij werd in zijn activiteiten, die hem bij voortduring voor de rechter plaatsten, bijgestaan door de uiterst charmante, maar ernstig seksverslaafde Mr. Jos Wouters.

Jos was ooit als advocaat van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds naar de regering gestapt om die te waarschuwen voor misbruik van gemeenschapsgelden. Een nobele daad, alleen was het wel het soort nobele daad die je als advocaat niet veel verder brengt in Amsterdam. Veel confrères vonden dat hij daarmee als advocaat voor ABP onethisch had gehandeld . Wat een gotspe mag heten, want laten we toch hopen dat meer advocaten die moed opbrengen als ons aller belang in het geding is.

Het mag tot een van de weinige grote blunders van Dikke Charles gerekend worden dat hij Spijkstra vooruit schoof om de hete kolen voor hem uit het vuur te halen. Aan de andere kant was het zo dat Charles geen andere keuze had. Een rechtszaak aangespannen door hemzelf in samenwerking met Engelsma & Korvinus was op voorhand gedoemd te mislukken, vanweg de reputatie die Dikke Charles in de media had opgebouwd, of beter: de reputatie die voor hem was opgebouwd door de media. Charles was nu eenmaal met zijn gestalte en zijn beroep als pornokeizer uitermate mediageniek op een manier die je in een rechtszaal niet veel verder helpt. Ook Engelsma had met zijn flamboyante levensstijl weinig geloofwaardigheid. Veel goodwill moest komen van Korvinus die nog wat na liep te teren op zijn imago als krakersadvocaat. 

Er werd een derde advocaat ingeschakeld. Ik zoek nu vergeefs naar zijn naam. Het was een rijzende ster in de media-advocatuur. Laten we hem voor het gemak Mr. Niemand noemen, want zijn ster heeft maar heel kort aan het firmament geschenen. Veel later hoorde ik dat hij in die tijd getrouwd was of samenwoonde met een vrouw die als mijn assistente op slinkse wijze mijn fotostudio afhandigd had gemaakt in een jaar dat ik in New York verbleef. Dat zou misschien deels kunnen verklaren waarom hij zichzelf enigszins belachelijk maakte door mij in de rechtszaal van allerlei zaken te betichten die niets met het kort geding te maken hadden. We zijn nu eenmaal een incestueus kliekje in deze door water omgeven stadskern.

Spijkstra rekende op de steun van Jos Wouters maar kreeg die niet. Wouters hield er wankele principes op na, die volgens mij vooral ingegeven waren door een eerlijke inborst, al had hij regelmatig de schijn tegen. Zo had hij al in een vroeg stadium gesteld dat hij best neutraal raadsheer kon zijn voor zowel mij als Spijkstra in zaken die betrekking hadden tot de uitgave waar ik hoofdredacteur van was. Nu kon ik me zelf geen advocaat veroorloven, dus dat was snel geregeld.

Die constructie liep spaak op een avond dat Spijkstra wat coke en een fles Four Roses te pakken had gekregen, ondanks verwoede pogingen van zijn echtgenote om hem redelijk clean te houden. Er ontstond een conflict. Spijkstra wilde dat ik zou tekenen voor alle schulden die mijn uitgave eventueel zou maken. Dat weigerde ik, omdat Spijkstra mij maanden eerder 25% van de aandelen in de uitgeverij had beloofd en nog steeds met allerlei smoezen het tekenen had uitgesteld. Later zou ik horen dat die aandelen allang naar Kindervriend Jan Wenderholt waren gegaan, uitgever van tijdschriftjes als Seventeen. 

Toen ik bij herhaling op mijn beurt weigerde te tekenen, sprong Spijkstra op uit zijn stoel met de overduidelijke bedoeling mij naar de keel te vliegen, maar Wouters wierp zich tussen ons in, trok mij snel de kamer uit en daar stonden we dan op de stoep van de villa van Spijkstra die achter het glas nog stond te razen en tieren, maar niet de moed had naar buiten te komen, uit angst voor zijn ‘goede naam’ in de buurt.

‘Nu snel naar huis, Hansje,’ zei Wouters.

(Wordt vervolgd)

Geplaatst op

Beste Rutger Groot Wassink (3)

Deel 3

Beste Rutger Groot Wassink,

In vredestijd ondergedoken zitten in je eigen stad, omdat de politie je niet kan of wil beschermen, dat is geen pretje. Zeker niet als om de zoveel tijd je telefoon gaat en een stem roept dat ze je echtgenote of je kind iets zullen aandoen als je niet bereid bent materiaal over te dragen dat een van hen eerder al ontvreemd heeft. Dan zit je klem. Er is dan zelfs geen laffe uitweg meer.

Zoals ik respectievelijk 40.000 gulden en 100.000 gulden van de Zedenpolitie had afgeslagen, zo heb ik ook drie ton salaris per jaar afgeslagen die Charles Geerts me onder het toezicht van een rechercheur van bureau Meer en Vaart aanbood, omdat hij wel iemand zoals ik kon gebruiken. Waar die plotselinge bewondering vandaan kwam, was onduidelijk. Ik werd zwaar onderbetaald voor het produceren van het tijdschrift. Wel beweerde hij dat hij het ‘laf’ vond dat zijn mensen mij en mijn gezin bedreigd hadden. Waarschijnlijk was hij, in de waas waarin hij toen leefde, vergeten dat hij de opdrachtgever was van die bedreigingen.

‘Ik kan me nou écht niets laffers voorstellen dan dat,’ bleef hij maar zeggen, gevolgd door de jammerende uitspraak: ‘Ik ben een Amsterdammer en Amsterdammers zijn niet rancuneus.’

‘Maar u heeft deze mijnheer gegijzeld en bedreigd met een pistool,’ zei de rechercheur nog eens.

Dat werd het moment dat het plafond van het intellect van Dikke Charles was bereikt. ‘Hoe kan ik nou toegeven dat ik iemand met een wapen bedreigd heb, als dat bij de wet verboden is? Ja, wat willen jullie nu eigenlijk van me?’

De wijze rechercheur nam me apart en stelde voor dat ik de hand van Charles zou schudden, als ik tenminste veilig thuis wou komen. Voor de deur van het politiebureau stonden onduidelijke Mercedessen met de lampen aan. ‘Ik kan uw veiligheid op weg naar huis niet garanderen en ik kan Geerts niet langer vasthouden dan de wettelijke termijn. Zijn advocaten voeren ongekende druk uit.’

Met tegenzin schudde ik de hand van Dikke Charles. Hij klaarde zichtbaar op en hij bood aan om me naar huis te rijden. Zijn verbazing toen ik zei dat ik daar geen zin in had, leek oprecht te zijn.

‘Kom op, ik ben een Amsterdammer en Amsterdammers zijn niet rancuneus!’ riep hij weer in het benauwde ondervragingshok.

De laatste tram die bijna voor de deur stopte, was al naar de remise. Het was een uur ‘s nachts en ik ben naar huis gelopen. Dat was een behoorlijk eind van Meer en Vaart naar Oud-Zuid, maar heel even voelde ik me betrekkelijk veilig en zo vaak kwam ik nu immers ook weer niet buiten in die tijd.

Wat me echter het meest dwars zat was dat ik, na alles wat er voorgevallen was, nog steeds geen idee had in wiens spel ik nu eigenlijk een pion was. Een pion van Charles? Dat leek me sterk. Met de grootste fantasie van de wereld kon je in mij geen Reuben Sturman zien van de Gambino familie, waar Charles veel zaken mee deed. Ik was de hoofdredacteur van een blootblad, die slechts met twee vingers kon tikken. Was ik gebruikt door twee vrouwelijke rechercheurs die carrière wilden maken door een kinderpornozaak binnen te slepen? Of was ik gewoon het slachtoffer van een overijverige samenwerking tussen een aantal politiekorpsen die besloten hadden volledig tabak te hebben aan de toen geldende richtlijnen dat er in Nederland niet met informanten gewerkt zou worden?

In dit land geen Amerikaanse toestanden. Dat was toch het motto?

Ik weet het tot op de dag van vandaag niet en misschien wil ik het ook niet meer weten.

Eigenlijk had ik gehoopt dat de zaak afgesloten zou zijn met het schudden van de hand van Charles, maar het tegendeel was het geval. Inmiddels wist ik te veel, veel meer nog dan voor de gijzeling. Ik kon nog steeds ergens – bij wijze van spreken – een loden pijp in mijn nek krijgen als ik niet snel voor wat media-aandacht zou zorgen. Ik was immers veel te onzichtbaar voor iemand die met de dood werd bedreigd. Maar hoe? Ik was zo langzamerhand in een volledig isolement geraakt. Ik bevond mij in het grote Niemandsland tussen politie en crimininaliteit. En ik kon aantoonbaar geen van beide partijen vertrouwen.

Op een vrijdagmiddag ergens in 1991 zag in Het Parool een soort stamboom van BV’s gerund door criminele organisaties. Het resultaat van gedegen journalistiek werk van Bart Middelburg bij het Parool. Ergens bovenin de afbeelding zag ik – toch nog tot mijn verbazing – de BV staan waar ik voor had gewerkt. Ik pakte de telefoon en belde Middelburg. Drie uur later zat ik met hem aan tafel.

Het werk van Middelburg had Het Parool ernstig in de problemen gebracht. Zijn onthullingen over het advocatenkantoor Engelsma en Korvinus, ook werkzaam voor Charles Geerts, hadden voor de nodige korte gedingen gezorgd en de dwangsommen waren niet gering. Als Het Parool die zaken in hoger beroep zou verliezen, dan zou het ‘t einde van de krant betekenen.

Middelburg en ik kwamen tot een afspraak. Ik zou in Propria Cures stukken gaan schrijven over Spijkstra en Geerts. Hij zou ze citeren in Het Parool. Kortom, hij deed een beroep op het citaatrecht. Ik kon namelijk niets van wat ik wist op papier bewijzen en een tweede bron was er niet. Nou ja, er waren zat bronnen, maar niemand wilde in mijn positie belanden, dus men zweeg in alle talen.

Wel kon Middelburg, dankzij het citaatrecht, een ander medium aanhalen. Bij Propria Cures was, net zoals bij mij, niets te halen. Zoals van KLM gezegd wordt dat het bedrijf ‘too big to fail’ is, zo kon je van Propria Cures zeggen dat het ‘too small to go under’ was. Bovendien hadden een aantal oud-redacteuren het tot de allerhoogste regionen van de nationale politiek geschopt, dus dat was een te taaie kluif voor de brokkelige gebitjes van Engelsma en Korvinus.

Om het eerste stuk dat ik in Propria Cures schreef konden Geerts en Spijkstra nog wel lachen, precies zoals ik dat had ingeschat. Bij het tweede stuk brak, mijnheer Groot Wassink, om het op z’n Amsterdams te zeggen, de pleuris uit.

Als wethouder weet u dat vast wel. Steek je eenmaal ergens in Amsterdam een stok in een strontvijver, dan komen eerst de allerprominentste advocaten bovenborrelen.

(wordt vervolgd)

Geplaatst op 2 reacties

Beste Rutger Groot Wassink (2)

Deel 2

Beste Rutger Groot Wassink,

Het vorige deel van mijn open brief zult u niet gelezen hebben en dat vraag ik ook niet van u. Ik hou van het gegeven dat harde schijven geduldiger zijn dan papier. Ik vrees dat u op een dag politiek afgerekend gaat worden op wat ik een bijzonder adequate actie van u vind. Al heel snel zal geld weer boven gezondheid komen te staan. U staat dan onherroeplijk weer net zo snel aan de verkeerde kant van de politieke scheidslijn.

Dat zou ik oprecht betreuren.

Ik ben opgevoed door een vader die een groot bewonderaar was van president Kennedy. In zijn jeugd had hij Engels geleerd van paters in Zuid-Limburg, dus zijn uitspraak was niet optimaal, maar ik heb hem tientallen keren horen zeggen:

‘Ask not what your country can do for you, ask what you can do for your country!’

De laatste dagen heb ik mij dan ook afgevraagd wat ik voor de stad Amsterdam heb gedaan als geboren Haarlemmer die gedoemd is nooit een echte Amsterdammer te worden, al woon ik hier bijna een halve eeuw in het hart van de stad.

Het moedigste wat ik mij kan herineren is dat ik, nadat ik onder dwang van een pistool uren was gegijzeld door pornobaron ‘Dikke’ Charles Geerts, aangifte heb gedaan. Er waren immers veel meer mensen dan ik die door hem bedreigd werden in de tijd dat hij cocaïne en drank combineerde.

Kleine ondernemers werden bedreigd met het vooruitzicht dat hun videotheek door de medewerkers van Charles platgebrand zou worden, als zij weigerden vergoedingen af te dragen waar Charles overigens geen of slechts voor een klein deel recht op had. Werkelijk niemand durfde aangifte te doen. Het werd als te gevaarlijk gezien. Achteraf bleek dat een juiste inschatting te zijn geweest.

Op het politiebureau kreeg ik van een rechercheur te horen dat hij niet betaald werd om ‘onderlinge geschillen tussen criminelen op te lossen’. Hij vertelde mij dat achterover leunend in zijn kantoorstoel met beide benen op het bureau. Dit terwijl ik in mijn leven slechts één keer een boete heb gekregen voor te hard rijden op een bromfiets toen ik zestien was en bovendien een veel te bange natuur had om mij in de criminaliteit staande te kunnen houden.

Dikke Charles wist dat altijd goed te duiden: ‘Journalisten zijn de lafste mensen op de wereld.’ Hij zou die uitspraak naar mij toe recht trekken, nadat hij met veterloze schoenen, zonder Rolex en volledig cold turkey achter de confrontatiespiegel op politiebureau Meer en Vaart vandaan kwam. ‘Jij?’ riep hij. ‘Ik had iedereen verwacht, maar jou niet.’

Hoe kwam het dan dat ik met Charles Geerts in aanraking was gekomen? Nou, ik werkte voor een uitgever in Bussum die hele keurige uitgaven verzorgde, zoals het tijdschrift Golden Tulip van de KLM en ook financierde hij uitgaven van Nijntje. Vergeleken bij hem was ik een viespeuk, want ik maakte voor hem als hoofdredacteur een mannenblad met blote dames erin. Een soort poor man’s Playboy. Ja. Echt. Shoot me.

Dat de BV die mijn uitgave verzorgde aandeelhouders had zoals Charles Geerts en Jan Wenderholt (De Kindervriend), daar kwam ik pas achter toen mijn uitgever een maagbloeding kreeg en ik mijn freelancers niet meer kon uitbetalen en op zoek ging naar wie er verder nog verantwoordelijk was voor de bedrijfsvoering.

Toen ik de politie eenmaal had weten te overtuigen hoe de vork werkelijk in de steel stak, werd Charles een paar maanden later op Schiphol gearresteerd. Hij werd uit een rij getrokken van allemaal medewerkers van zijn ‘legale’ bedrijf Skala Agenturen. Nou ja, legaal? Charles sprak er als volgt over: ‘Ik wil niet zeggen dat ik altijd belastingen betaal, maar een dief ben ik niet.’ Ik wist inmiddels veel meer over Geerts en daar had de Zedenpolitie wel oor naar. Zij boden mij min of meer een blanco cheque aan om het bedrijf van Dikke Charles te infiltereren.

Voor het eerst in tien of vijftien jaar begon ik de stront te ruiken waar deze prachtige stad op is gebouwd. Ik heb de niet geringe bedragen van Zedenpolitie geweigerd, maar toch alle informatie overgebracht die ik maar kon leveren. Weken na de arrestatie op Schiphol viel de politie panden van Charles Geerts binnen. Panden waarvan ik beweerd had dat er – onder andere – kinderporno gedistribueerd of geproduceerd werd.

Uiteraard vonden ze niets, want die weken uitstel hadden genoeg ruimte geboden voor de medewerkers, die op Schiphol in diezelfde rij hadden gestaan, om alles schoon te vegen. Tijdens de gijzeling had Charles Geerts zitten bluffen dat hij genoeg politiemensen ‘op de lat’ had staan om met alles weg te komen en dat had ik niet willen geloven, maar na de overduidelijke nepinvallen van de politie begon ik te twijfelen.

Ik snapte inmiddels in ieder geval wel dat ik de verkeerde vijand had gekozen. Bovendien bleef ik – weliswaar vanaf een afstand – bedreigd worden. Ik sprak mijn zorgen uit naar de politie Amsterdam en tot mijn verbazing gaven zij toe dat er waarschijnlijk inderdaad sprake was van infiltratie bij de politie. Dat werd mij verteld op een toon alsof dat normaal was. Wel werd mij nadrukkelijk geadviseerd niet meer direct vanuit mijn huis naar recherche te bellen, maar een telefooncel te gebruiken.

Ik bevond mij in een merkwaardige situatie. Enerzijds beweerde Justitie in een recent uitgegeven rapport nog dat er geen noemenswaardige georganiseerde misdaad in Nederland was, anderzijds beweerde de gemeente Amsterdam bij hoog en bij laag dat er geen informanten ingezet werden om die al dan niet bestaande georganiseerde misdaad te infiltreren. Door de beruchte bonnetjesaffaire weten we nu decennia later inmiddels wel beter.

De leefsituatie waar ik toen in verkeerde was het best te omschrijven als ‘onderduiken’. Mijn huisarts Rob Oudkerk, waarover later meer, adviseerde mij psychische hulp te zoeken. Hij vond dat ik te luchtig over de gijzeling sprak en vreesde daardoor voor posttraumatische stress.

Ik kon even niet meer vooruit en niet meer achteruit.

(wordt vervolgd)

Geplaatst op

Beste Rutger Groot Wassink (1)

Deel 1

Beste Rutger Groot Wassink,

Je hebt je hoofd niet mee, maar je hart zit op de goede plaats. Het werk viel nog niet onder onze laptops weg, of jij riep al dat er oplossingen moesten komen voor de vele ZZP’ers in Amsterdam. Jij weet waarschijnlijk beter dan wie dan ook dat het merendeel van ons, als gevolg van de combinatie duur wonen en een geheel ontregeld bedrijfsleven, rond of onder de armoedegrens leeft.

Voor het effect leende je nog even de pluralis majestatis van die kleurloze baardaap in Wassenaar. Wij kunnen dat, riep je. Wij zijn Amsterdam!

Ja, dat horen we graag. In je enthousiasme ging je zo ver dat je beweerde dat je ambtenaren dag en nacht doorwerkten. Ook dat is beeldschoon. Wat is een Amsterdammer nog waard zonder sterke verhalen?

Maar ere wie ere toekomt. Je maakte het waar. Chapeau!

Zelfs ik kreeg een bedrag op mijn bankrekening gestort. Dat gaf me een bijna veilig gevoel. Natuurlijk wist ik ook dat ik er recht op had, want ik werk als zelfstandige zonder personeel voor de Rijksoverheid en die hadden bij het eerste gevaar al een stukje Staatscourant naar me toegestuurd met de mededeling dat ik niet verder mocht werken aan reeds goedgekeurde projecten. Ik ben namelijk o.a. fotograaf en filmer. Dat vraagt om contact met mensen. De actuele opdracht betrof het fotograferen van gehandicapte statushouders in AZC’s en daar is de anderhalve meter afstand wat moeilijker te realiseren.

Poef! Weg werk, weg inkomen. Iemand in Wuhan had een vleermuis gegeten en veegde daarmee in één keer mijn broodje kaas van de plank.

Het is zwaar voor me, dat mag je best weten. Ik ben 64 en ik heb onderliggend lijden, zoals dat zo mooi heet. In de maatschappij van voor Rutte zou ik over drie maanden met pensioen gaan. Dat woord pensioen is dan bij wijze van spreken, hè? Want voordat de vreselijke afkorting ZZP bedacht werd door een taaldove beleidsmaker, was ik al freelancer. Werkte ik dan meer dan 20 uur per week voor een tijdschrift, dan mocht ik van de hoofdredacteur kiezen: óf tekenen dat ik minder dan twintig uren voor ze werkte of een andere opdrachtgever zoeken.

Ja, dat was in de tijd van Den Uyl en jij zult je afvragen hoe het mogelijk was dat je in die tijd al dat soort financiële predators had. We hadden immers een overwegend links kabinet. Nou, geld heeft geen politieke kleur. Vraag maar aan mijn leeftijdsgenoot Derk Sauer die ooit als Maoïst Pol Pot verdedigde en later in zijn leven eindigde als superkapitalist. De hoofdredacteur die ik nu overigens als voorbeeld aandraag was nog een eeuwigheid hoofdredacteur van de VARA-gids. Die dumbo van 55+ (vroeger van de Gaykrant) is voor dat soort streken aan de schandpaal genageld en dat heeft me altijd verbaasd, want volgens mij werkte het in die tijd overal zo in de tijdschriftenwereld.

Maar goed. Gisteren ging de telefoon en een van je ambtenaren die haar naam niet duidelijk wilde uitspreken en ook niet wilde herhalen, wees mij op het feit dat ik onterecht een voorschot had gekregen. Niet omdat ik geen KvK-inschrijving had, ook niet omdat ik wel degelijk inkomen had, maar omdat ik bestuurder ben van een non-profit organisatie. Een stichting. Ze sprak erover alsof het een misdaad was. Haar stem was verder dodelijk monotoon. Ze leefde pas wat op toen ze kon zeggen: ‘Ja, zo zit het nu eenmaal, dus dat wordt Bijstand aanvragen.’

Ze had kennelijk toch wel enig plezier in haar werk. Mijn verweer werd van tafel geveegd met het mij zo vertrouwd geworden: regels zijn regels.

Hoe lang heb je de tijd gekregen om over die regels na te denken, Rutger? Niet lang, vermoed ik en jouw regels zijn nog een stuk soepeler dan die van de overheid. Nogmaals, ik heb het eerder gezegd: je hart zit op de goede plaats, maar die nare volkscommissarissen die in deze stad – dwars onder het officiële beleid door – de dienst uitmaken en nooit een centje pijn hebben geleden als gevolg van hun luiheid, hun wanprestaties, en hun totale onvermogen om met automatisering om te gaan, die zouden eens op hun vingers getikt moeten worden.

Overigens gun ik ze de werkgelegenheid die zo ontstaat. Geld terugvorderen, nieuwe regelingen aan mensen opdringen die op hetzelfde neerkomen, etc. etc. Ik ken die zinloze mallemolen al mijn hele leven. Het is werkverschaffing en het is bij uitstek geschikt voor mensen die over zo weinig talenten beschikken dat ze het als ZZP’er nog geen week vol zouden houden. Gewoon omdat er nu eenmaal weinig vraag is naar dat soort personeel in deze tijd.

(Wordt vervolgd)

Geplaatst op

Een vrij platform

Kennelijk hebben we een vrij platform nodig om te kunnen discussieren over wie er wel, en vooral wie er niet een vrij platform gegund mag worden. Je ziet die discussies met name op Twitter, waar linkse en rechtse Gutmenschen met elkaar bakkeleien over wie de megafoon mag hanteren.

Prof. Dr. Pietje P. roept dan dat Thierry Baudet zijn mond had moeten houden op televisie. Ik heb zelf geen televisie, maar daar ben ik het dan helemaal mee eens. Klik! Love! Alsof het niks is. Daaronder staat dan weer het commentaar van zo’n lieve, homoseksuele jongen, die heel moedig zegt dat hij wel Baudet gaat stemmen. Waarschijnlijk is hij als de dood dat hij écht niet meer hand in hand boodschappen kan gaan doen met zijn vriend en dat hij – god betere – misschien wel als een ordinaire heteroseksuele echtgenoot gewoon met een veel te zware boodschappentas achter zijn partner aan moet gaan lopen sjouwen.

Dat wil je zo’n jongen dan ook weer niet aandoen, dus gaat je cursor als vanzelf weifelend over het hartje. Je wilt zeggen: Ik snap je angst en ik zal er voor vechten dat het nooit gaat gebeuren, maar je kunt niet klikken, want dan zeg je indirect dat je het met Thierry Baudet eens bent. Terwijl je dat alles zit te overwegen, walsen drie zoveelste-golf-feministen, die duidelijk niet zo snel als ik een lief, bang homoseksueel jongetje weten te herkennen, dwars over hem heen, noemen hem een fascist en leggen vervolgens nog eens uitgebreid uit waarom fascisten gewoon publiekelijk te kakken gezet dienen te worden in het belang van een betere maatschappij.

Toch is het pas half tien ‘s ochtends. Je kijkt naar je kop koffie die koud staat te worden.

Twee slokken koffie en je besluit dan maar wat sympathylikes of -loves uit te delen aan mensen waar je mogelijk qua werk en inkomen nog wat aan kunt hebben. Hier heb je ze,  poederspuiters! Klik, klik, klik, love, love, love!

Heel even heb je het gevoel dat je wat productiefs gedaan hebt. De kop koffie was inderdaad lauw, maar de vieze smaak in je mond heeft daar weinig mee te maken.

Normaal zou ik me op dat moment gaan voorbereiden op een actie binnen mijn eigen vakgebieden, maar nu stel ik het toch nog even uit. We leven immers ten tijde van Corona.

Inmiddels is het half elf en een gevoel van baldadigheid overvalt me. Ondanks het feit dat ik mijn halve leven binnen heb gezeten achter een scherm, voelt die hoedanigheid opeens ondraaglijk aan. Niet dat ik echt naar buiten wil gaan. Daar ben ik veel te bang voor met de longklachten die ik al sinds mijn jeugd heb. Ik kijk wel uit. Ook als het sein veilig gegeven wordt, zal ik waarschijnlijk nog zeker drie maanden binnen blijven.

Het idee dat ik niet naar buiten mag van de minister-president, dat stoort me. De man lijkt  als twee druppels water op een corpsstudent die ooit midden in de nacht just for the heck of it in dronkenschap mijn etalageruit ingooide. De volgende dag kwam hij, nog steeds met bolle tong, zijn excuses aanbieden en hij was stomverbaasd dat ik die excuses niet wilde accepteren voordat de ruit vergoed zou worden. Hij begreep dat niet. ‘Maarrrr,’ opende hij met zijn lijzige stem, ‘Mijn vadurhh vergoedt altijd allesss! Allesss! U bent onrrredelijkh!’ En meteen daarna dat wijzende vingertje, waar Rutte ook zo goed in is. Iedere keer als ik het hoofd van de premier zie, heb ik dat beeld van die dronken corpsbal weer voor ogen. Heel beklemmend, alsof ik aan de Spaanse wurgpaal zit.

Twaalf uur. Vooruit dan maar, in het archief op zoek naar Die Geschichte Josefine Mutzenbacher Teil 1 bis Teil 5. Vrolijk rondhossende half geklede of geheel ontklede Oostenrijkse deernen, wie wordt daar nou – buiten oorlogstijd – niet vrolijk van? Over een dwingende erectie hoef ik mij geen zorgen te maken, want daar is op mijn 64ste heel wat meer voor nodig dan porno bieden kan.

Na Teil Drei heb ik het wel gezien en alweer voel ik mij bijzonder productief, want ik heb mezelf ervan weerhouden om cryptische one-liners op Twitter of Facebook te gooien in de hoop iemand op de zenuwen te werken. Heel even voel ik mij zelfs een verantwoordelijk burger.

Twee uur ‘s middags. Ik waag mij weer langzaam op social media en ik zie dat de discussie over wie wel en wie niet zijn mond mag opendoen, nog steeds doorgaat en ik moet nog een hele middag uitzitten voordat ik echt wat kan gaan doen. Klinkt vreemd misschien, maar dat is een oude kwaal van me. Ik kan pas echt productief worden als ik zeker weet dat de kantoormensen eten, slapen, neuken of televisie kijken. Ik heb geen zin gestoord te worden door telefoontjes, notificaties of E-mail.

Het besef dat ik mezelf het slachtoffer heb gemaakt van mijn eigen decennia lange liefde voor het Internet dringt, zoals elke dag weer, in alle hardheid tot me door.

Geplaatst op

Het koffertje

Ik heb veel eigenaardige gewoonten en een daarvan is het verzamelen van fotokoffers. Niet alle fotokoffers, alleen exemplaren van aluminium uit de jaren zeventig. Avonden lang kan ik Marktplaats afspeuren op zoek naar die koffertjes waar niemand de waarde van inziet, maar die mijn hart sneller doen kloppen.

Ooit gebruikte ik die koffers en sinds ik ook camera’s, waar ik in het verleden mee heb gewerkt ben gaan verzamelen, ontstaat in mijn werkkamer een muur van koffers, die in de verte doet denken aan de foto’s die je wel eens ziet van herdenkingsvitrines in concentratiekampen. De hitte- en vochtbestendigheid van die koffers maakt ze overigens ook ideaal voor het opzetten van een archief van kwetsbare documenten en opslagmedia, en daar ben ik dan ook druk mee bezig. 

Die koffers kosten, zoals ik al stelde, vrijwel niets dus de verkopers leuken ze wat op met in onbruik geraakte flitsers en bijzonder slechte analoge camera’s van de merken Praktica, Petri of Revueflex. In het begin vroeg ik de aanbieders dan of ze die camera’s zelf in de vuilnisbak wilden gooien of ik dat voor ze zou doen. Dat bleek al snel een foute benadering. Ook verkopers van rotzooi hebben zo hun eigen ethiek.

Hoewel ik meestal aluminium koffers gebruikte, heb ik een periode van twee of drie jaar ook een leren koffertje gehad, maar dat was in de tijd (1978) dat ik het aanschafte al ‘vintage’ was, dus de kans dat ik precies zo’n koffertje zou vinden was vrijwel nihil. Maar gisteren vond ik toch een koffertje dat vrijwel identiek was en van hetzelfde merk is.

Ik zat naar de foto’s die de verkoper geplaatst had te staren en vroeg me af hoe het mogelijk was geweest dat ik op mijn vele reizen naar de USA eind jaren zeventig en begin jaren tachtig uitsluitend dat koffertje bij me had als bagage. Er paste precies een Nikon F2 in, een Walkman, wat schone onderbroeken, sokken en twee T-shirts, die ik kennelijk in wasbakken op hotelkamers uitspoelde. En die spijkerbroek die ik aanhad, ging kennelijk rustig een maand mee. Af en toe ging ik er even mee onder de douche staan. Ik neem aan dat ik de See-Buy-Fly-tas van de tax free op Schiphol gebruikte om nog wat kleine dingen, naast de twee sloffen Camel zonder filter en de flessen whiskey, te vervoeren. Toch kan ik me niet herinneren ergens gebrek aan gehad te hebben. 

Als ik nu twee dagen naar bijvoorbeeld Utrecht ga, dertig kilometer verder van huis, dan heb ik een rolkoffer van dertig liter bij me plus een camerakoffer. Van alles wat ik dan bij me heb, gebruik ik vrijwel niets, maar desalniettemin ben ik altijd op z’n minst een of twee essentiële zaken vergeten.

Op de een of andere manier is mijn leven met de komst van honderden zaken die het leven makkelijker moeten maken toch oneindig veel gecompliceerder geworden. Als ik de oplader van mijn telefoon niet vergeten ben, dan mist er in mijn koffer met fotoapparatuur wel een accu of een geheugenkaartje.

De volgende keer dat ik op pad ga, zal ik proberen die oude manier van leven na te spelen, door gewoon alleen het recentelijk aangeschafte leren koffertje met me mee te nemen en een plastic tasje. Kijken of ik mij onderweg dan beter kan concentreren op zaken die echt essentieel zijn.

Niet dat ik in algemene zin nog zou kunnen leven zonder de gemakken van nu. Daar staat me nog veel te goed voor bij hoe ik ooit een maand vastzat op een hotelkamer in Los Angeles, omdat mijn camera het begeven had en ik, om de productie voor Nieuwe Revu niet in gevaar te brengen, een vervanging had moeten aanschaffen, met als direct gevolg dat mijn American Express traveller cheques op waren geraakt en de redactiesecretaresse via de Telex geld moest overmaken naar het dichtstbijzijnde kantoor van Wells Fargo. Het duurde iets meer dan een maand voordat het geld arriveerde en ik weer aan de terugreis kon beginnen.

Ik kan me niet herinneren dat de redactie moeilijk deed over de hotelrekening die tot ongekende hoogte was opgelopen. Wel weet ik nog heel goed dat ik sinds die dag nooit meer een opdracht van ze heb gekregen en over moest stappen naar Panorama, waar ik mij in het geheel niet thuis voelde.

Geplaatst op

Fotograaf en model (1)

Veel voorkomende situaties, ingedikt tot een enkele dialoog

Model: Mijn vorige fotograaf begon zich aan het einde van de shoot af te trekken. Dus nu vertrouw ik niemand meer. Ik neem mijn tante en mijn zus mee naar de foto shoot, want die hebben altijd hele goede ideeën en mijn zus wil later visagist worden dus zij helpt met mijn make-up. Omdat we zoveel spullen bij ons hebben, rijdt mijn broer ons met het busje van zijn werk, dus die kan moeilijk de hele middag op de stoep wachten, dus hij komt ook ‘ff’ mee.

Fotograaf: Fotograaf is een beroep en elke fotograaf is afhankelijk van zijn of haar modellen. Dat betekent dat hij liever geen verhalen in de wereld helpt zoals jij die nu vertelt. Dat staat haaks op zijn belangen. Het zal andere modellen ervan weerhouden met hem te willen werken.
Twee vragen aan jou: Heb je die fotograaf betaald? En heb je aangifte gedaan?

Model: Nee, aangifte doen heeft geen zin in Nederland. Maar wat heeft dat hij zich aftrok te maken met of ik hem wel of niet betaald heb? Ik had zijn werk op Instagram gezien en ik vond het echt awesome, dus ik heb hem gevraagd en hij zei meteen ja. We hebben niet eens over geld gesproken.

Fotograaf: Aangifte doen in Nederland heeft altijd zin. Het zal niet altijd zo zijn dat er meteen een rechercheteam op de zaak gezet kan worden, maar je aangifte zorgt ervoor dat je ‘fotograaf’ bij herhaling van zijn acties diep in de problemen komt en daarmee help je andere modellen. Je hoeft ook met een fotograaf in principe niet over geld te spreken, maar wel altijd over de voorwaarden. Wat wil jij met het werk gaan doen en wat wil hij met het werk gaan doen? Dat zou altijd je eerste vraag moeten zijn.

Model: Nou, ik heb 72.000 volgers op Instagram en hij 300, dus dat lijkt me nogal duidelijk. Hij heeft er alleen maar voordeel aan. Mijn zuster die visagie wil gaan doen, heeft nu vanuit het niets achthonderd volgers op haar visagie-account gekregen. Door mij, natuurlijk.

Fotograaf: Misschien is er een verschil tussen beroepsfotografen en amateurfotografen, waarmee ik niet wil zeggen dat beroepsfotografen per definitie beter werk afleveren, maar je zou je kunnen verdiepen in de achtergrond van een fotograaf om te voorkomen dat je nare ervaringen hebt.

Model: Dat doe ik toch? Ik volg ze allemaal op Instagram.

Fotograaf: [zucht] Ik denk dat je in dit geval beter een andere fotograaf kunt kiezen. Ik heb geen zin de ideeën van je zuster en je tante uit te werken. Het moet voor mij ook nut hebben en de foto’s die jij wilt hebben zijn geen uitdaging voor mij. En al helemaal niet als onbetaald werk.

Model: Nou moe, jij denkt geloof ik dat je echt wat bent met je 500-nogwat volgers op Insta.

Fotograaf: Nee, ik denk dat ik wat ben omdat ik voor dit vak ben opgeleid, over de hele wereld tentoonstellingen en publicaties heb gehad, terwijl jij alleen nog in lingerie met je kont hebt lopen draaien en 100.000 rukkers bij elkaar hebt gefloten om vervolgens te denken dat je van de rest van je familie de Kardashians kunt maken.

Model: Krijg nou wat… Jij bent écht niet goed bij je hoofd!

Fotograaf: […]
 

Geplaatst op 2 reacties

Valse sentimenten

Ik begrijp Nederlanders niet en ik heb ze nooit begrepen ook. Dat is raar, want ik ben zelf een echte Nederlander, een houten Haarlemmer nog wel, zoals dat heet. Geboren in de Florakliniek op een snikhete zomerse dag in 1955 uit een moeder die geen tangbevalling wilde en daardoor uren lag te worstelen. Elke verjaardag zou ze me dat blijven verwijten. ‘Je had een veel te groot hoofd!’

Ze had gelijk. Ik zou graag een hoed dragen, maar mijn maat is zelden leverbaar. ‘Uw hoofd is gewoon te groot,’ zei een verkoper laatst nog tegen me, toen ik vrijwel alle hoeden in zijn winkel had gepast. ‘Ja, vertel mij wat, luilebal!’ riep ik, terwijl ik met een klap de deur van zijn winkel achter mij sloot.

Ik ben zo ongelooflijk Nederlands dat ik het als kind doodnormaal vond dat er thuis geproken werd over ‘nikkertjes die alleen maar brillen dragen omdat ze er ook wel eens intelligent uit willen zien’. Dat vond ik doodnormaal. Ik wist niet beter. Net zo normaal vond ik het ook dat ik naar het Gymnasium ging, net zoals alle andere kinderen in mijn klas die ouders met een bovengemiddeld inkomen hadden. Toen men mij bij het toelatingsexamen vertelde dat ik hoog gescoord had, barstte ik in lachen uit. Ik dacht dat ze een grapje maakten. Want het merendeel van de andere jongens die de toets doorstaan hadden, waren ongeveer net zo dom als ik. Vooral Jan, de aannemerszoon. Die kon echt niet tot tien tellen en hij zou pas veel later, na veel falen, uiteindelijk notaris worden en daarmee puissant rijk worden.

Al na een paar weken Gymnasium kreeg ik een ongeluk waardoor ik in een kliniek belandde waar ik, zoals toen gebruikelijk was, regelmatig seksueel werd misbruikt. Niet zo vaak als de Downpatienten die daar ook verpleegd werden, maar de pijn zit misschien niet in het aantal keren, maar hoe je er later in je leven mee om kunt gaan.

In diezelfde kliniek stak men bij wijze van experiment een dikke naald van veertig centimeter lang in mijn scrotum en mannen in loden schorten bleven wrikken en duwen, terwijl een luid brommend apparaat radioactieve tracers in mijn beschadigde heupgewricht spoot. Dit alles zonder verdoving of narcose, want dat zou het experiment niet ten goede komen.

Ik had op mijn dertiende dus nogal wat meegemaakt en ik kwam die kliniek uit als een beschadigd wezen. Aan de buitenkant was eigenlijk weinig aan me te zien, behalve een wat manke gang die ruimschoots gecompenseerd werd door een gezicht met zeer regelmatige gelaatstrekken en een aangenaam figuur. De nare streken die ik uithaalde, werden toegewezen aan de puberteit of later aan mijn excentriciteit. Dat ik zo gek was als een deur, daar wilden de meeste mensen niet aan. Ik eigenlijk ook niet, al weet ik inmiddels wel beter. Het lijkt een contradictie, maar je moet eerst redelijk geestelijk gezond worden om in te zien hoe gestoord je eigenlijk was.

De hele duur van mijn verblijf in die kliniek had ik mij voorgenomen dat ik, zodra ik eenmaal ontslagen was, van alles weg zou lopen. Dat ik zo’n obsessie voor lopen en weglopen had ontwikkeld, dat lag voor de hand. Meer dan een half jaar lang had ik immers van mijn borstkas tot aan mijn tenen in het gips gelegen.

Het fysieke lopen of weglopen, dat wordt vroeg of laat vermoeiend, dus ik vond na mijn gedeeltelijke genezing al snel honderd andere manieren om van alles weg te lopen. Nog voor mijn twintigste levensjaar had ik meer LSD gepopt en wiet gerookt dan de gemiddelde rockster op zijn dertigste en veel later, op mijn 55ste, overleefde ik, tot niet geringe verbazing van artsen, voor de derde keer een zwaar delirium. Niet dat ik altijd dronken was, maar ging ik eenmaal drinken, dan pakte ik dat maanden achtereen uiterst professioneel aan met hoeveelheden die extravagant waren.

Het gouden uur kwam dan in de ochtend, om een uur of elf als ik de vijfde wodka met Seven-Up achter de kiezen had. Dan was ik even gelukkiger dan ik ooit geweest was. De rest van de dag was ik vooral brak, ziek en onuitstaanbaar. Desalniettemin verlang ik nog wel eens terug naar dat gouden uur.

Ik vat het allemaal kort samen, want tussen mijn zeventiende en mijn 55ste ben ik aan zo’n beetje alles wat ongezond is verslaafd geweest, met uitzondering van heroïne, want dat snapte ik meteen, toen ik daar mijn eerste ervaring mee had. Dat was gewoon té lekker. Bovendien moest het allemaal wel met geld uit eigen inkomen gefinancierd kunnen worden. Heroïne, zo had ik mij voorgenomen, daar zou ik pas vlak voor mijn levenseinde aan beginnen, een beetje zoals mensen nu morfine krijgen als palliatieve zorg.

‘Live fast and die young,’ had ik jaren op mijn T-shirt staan, maar het leven laat zich niets afdwingen en voordat je het weet ben je een brave man van 64, die terugkijkt op al die verslavingen en vervolgens tot de conclusie komt dat het eigenlijk allemaal wel ontzettend hard werken was. Behalve die periode van een jaar of vijftien dat ik seksverslaafd was en minimaal drie of vier keer per dag op jacht moest. Daar kijk ik dan toch nog wel met enig genoegen op terug. Niet dat ik er trots op ben. Ik heb veel mensen nodeloos leed berokkend, maar het was wel een van de weinige verslavingen waar je zelf minder last van hebt dan je omgeving.

Nu ben ik al jaren clean. Ik heb alleen nog dwangmatigheden die maatschappelijk geaccepteerd zijn. Zoals workaholic zijn. Het heeft mijn werk overigens geen goed gedaan. De foto’s die ik maakte toen ik nog steevast stontlazarus was, waren veel beter dan de foto’s die ik nu maak. De teksten die ik schreef in tijden dat ik drie of vier gram cannabis per dag gebruikte, waren beter dan de teksten die ik nu schrijf. Maar het gedoe, het eeuwige gedoe rond alcohol en andere middelen, mis ik in het geheel niet. Wat me nu wel verbaast, is dat ik al die jaren zo productief ben geweest, ondanks dat voortdurende ziek zijn. Nu met het min of meer verplichte binnenzitten vanwege een pandemie, ben ik bijna voortdurend met mijn archief bezig en dan val ik van de ene verbazing in de andere. Steeds weer diezelfde gedachte: ‘Heb ik dat dan ook nog gedaan?’

Maar nog steeds begrijp ik Nederlanders niet. Misschien begrijp ik de mensheid als geheel niet, omdat ik mezelf te lang niet heb begrepen. Nu tijdens de pandemie al helemaal niet meer. Wat een watjes overal! De uit angst geboren saamhorigheid, die je vrijwel overal ziet. En die vreselijke minister president, die nog niet zo lang geleden mensen die voor 95% procent arbeidsongeschikt waren, door een aangeboren hersenafwijking of iets anders gruwelijks, onder een dwangsom toch nog via de Participatiewet aan het werk wou krijgen zonder redelijke vergoeding. Die zonder blikken of blozen beweerde dat iedereen zijn eigen gezondheid in de hand had. Die het zorgstelsel tot op het geraamte kaalvrat. Die huisartsen en zorgpersoneel vogelvrij maakte voor verzekeringsmaatschappijen. Opeens is hij populair bij mensen die hem jarenlang een naar fietsongeval toegewenst hebben. Hoe dociel kan het klapvee worden?

De nood is kennelijk zo hoog dat zelfs onze enige echte voor de buitenwereld herkenbare eigenschap van krenterigheid in de steek gelaten wordt. Opeens hoeven we niet te wachten met de aanschaf van eerste levensbehoeften totdat ze in de aanbieding zijn.

Dit land gaat niet ten onder aan deze pandemie, dit land was al decennia comateus. Het werd bevolkt door levende lijken die op social media hartjes en duimpjes om zich heen strooiden in de hoop dat iemand hun bibberende handjes vasthield. Er heerst een bijna ruikbare angst onder mensen die hun leven lang te bang waren om te leven, en te bang waren om dood te gaan.
 

Geplaatst op

Terug naar het klooster

Als jongeman las ik geen kranten. Voor mij was de krant iets waar mijn vader zich achter verschool wanneer hij het oeverloze gekwebbel van mijn moeder en mij zat was. Dat er ook informatie in een krant zou kunnen staan, daar kwam ik pas veel later in mijn leven achter.

Wel las ik veel boeken. Alle boeken die ik maar te pakken kon krijgen, als ze maar niet uit een bibliotheek kwamen, want dat vond ik vies. Een beetje smetvrees had ik wel. Toen ik in 1998 een website begon met gratis eBooks, noemde ik die niet zonder reden DBZS, oftewel De Bibiliotheek Zonder Snotjes.

Wat las ik in mijn jeugd? Alles, geloof ik. Van absoluut prullerige oorlogsverhalen tot en met de hele reeks Amstel Klassieken die door mijn moeder was aangeschaft. Mijn bibliotheek was de boekenafdeling van de enige HEMA waar nog geen spiegels hingen. Maar kranten las ik niet, zoals ik al zei, en dat zorgde voor een totaal gebrek aan kennis van actuele informatie. Er was immers nog bijna geen televisie en van radio hield ik ook al niet zo, omdat ik thuis altijd toegeschreeuwd werd dat ik mijn mond dicht moest houden als G.B.J. Hiltermann voor de duizendste keer ging uitleggen hoe alle narigheid in de wereld aan het communisme en Rusland in het bijzonder te danken was.

Later heb ik nog eens een paar maanden naast Hiltermann gewoond aan de Prinsengracht en reken maar dat ik naar hartelust wraak heb genomen. De details zal ik u, maar vooral mezelf, hier besparen.

Dat gebrek aan kennis van actuele aangelegenheden had zekere voordelen. Kwam ik in trein of bus, dan hoorde ik mensen met elkaar praten over zaken waar ik totaal geen benul van had en dan was ik zwaar onder de indruk. Elke idioot leek de namen van vrijwel alle ministers te kennen en je hoefde niet lang te luisteren om te weten dat ze niet, zoals ik, moeite hadden om te snappen wat het verschil was tussen de Eerste en de Tweede Kamer en vooral waarom ze niet andersom genummerd waren.

Zo leerde ik langzaam leven met het inzicht dat schooltoetsen weliswaar hadden uitgewezen dat ik bijzonder intelligent was, maar dat ik voor het gewone bus- en treinverkeer eenvoudigweg niet slim genoeg was.

In het zoeken naar vriendschappen schoof ik dan ook graag aan bij mensen die urenlang konden uitleggen hoe het echte bestaan, buiten mijn belevingswereld om, in elkaar stak. Zo had ik een vriend die steevast het boek Quantum Physics onder zijn arm droeg als we op weg naar een terrasje gingen en een ander, die altijd een Vrij Nederland bij zich droeg en achter elke struik de CIA dacht te zien. Mijn belangrijkste vriendin leuterde mij het hoofd suf over het existentialisme en drong mij allerlei boeken op waar ik nachtmerries van kreeg, zoals Niemand is onsterfelijk van Simone de Beauvoir en De muur van Jean-Paul Sartre.

In het bijzijn van die doorlopend goedkope wijn uit kartonnen pakken zuipende intellectuele hangjongeren, begon ik mij steeds dommer te voelen. Zo dom dat ik er depressief van werd. Ik begon mij zelfs met enige regelmaat maanden af te zonderen in een kamertje zonder ooit de gordijnen open te doen, en zonder enig besef van tijd. Dan draaide ik rustig driehonderd keer achter elkaar: Send in the clowns van Frank Sinatra, terwijl ik toch een echte Stonesfan was. De enige manier om uit dat isolement te komen, diende zich als het ware vanzelf aan. Na twee of drie maanden huurachterstand werd ik meestal wel op straat gezet. Zo kwam het dat ik alleen in de stad Utrecht al meer dan vijftien keer ben verhuisd.

Dan stond ik ondervoed en enigszins psychotisch op een stoep, waar de vriend van de Zwarte Gaten me heel trouw opwachtte met een bakfiets om weer een andere plek voor me te zoeken.

Ergens midden in die wanhoop besloot ik op bezoek te gaan bij de man die mij – wellicht uit kwade wil – wijs had gemaakt dat ik bijzonder begaafd was. Dat was de Franciscaner pater die mij theologie en filosofie had gegeven op school. Ik zocht hem op in Dokkum, waar het Bisdom hem niet zonder ironie pastoor had gemaakt van een kleine parochie, omdat hij in grotere gemeenten in Limburg steeds weer in opspraak was gekomen door zijn seksuele voorkeuren. Ik benoem dit opzettelijk wat vaag, omdat u toch wel weet waar ik het over heb.

Hij zat in een keukentje, bewaakt door een pinnige non die om de vijf minuten kwam controleren of hij nog wel aan de juiste kant van de tafel zat. Het keukentje was geheel leeg op de gebruikelijke rekwisieten na. Er hing zelfs geen crucifix. Wel lagen er twee boeken naast het fornuis. 1000 Recepten voor de Slanke Lijn en het Nieuwe Testament.

Op tafel lag een brief van het Bisdom, waarin formeel gemeld werd dat hij niet geacht werd aanwezig te zijn bij de plechtigheden rondom de komst van de Paus, omdat de Heilige Vader had aangegeven alleen onbevlekte handen te willen schudden. Of dat zo letterlijk in die brief stond, weet ik niet meer, maar zo vertelde de gekwelde pastor het mij. Hij was duidelijk wanhopig en hij bekende mij regelmatig te twijfelen aan zijn roeping. Zo kende ik hem in het geheel niet. Hij was degene die mij ooit had uitgelegd dat hemel en hel bedacht waren voor het gewone volk en niet voor mensen zoals hij en ik.

Ik voelde mij op dat punt in ons gesprek een psychiatrisch patient die steun kwam zoeken bij een nog veel grotere gek. Even overwoog ik de reden van mijn komst te verzwijgen, maar geheel onverwacht zei hij: ‘Je ziet er zo somber uit, jongen, wat is er toch met je aan de hand?’

Ik veegde een lok haar voor mijn ogen weg en deed mijn best om er zo verleidelijk mogelijk uit te zien.

‘Ik weet het niet precies, pater, maar ik voel mij zo dom.’

Met een ruk sprong hij overeind. Zijn buik deed de tafel wankelen en het geluid alarmeerde de non die binnenschoot, mij diep in de ogen keek en vroeg of alles nog wel in orde was. Ik knikte en zij verliet de kamer met de blik van aan wanhoop grenzende bezorgdheid.

Wild gebarend liep de pater door de kamer. ‘Dom, nee, lieve jongen. Jij was wel de minst domme van allemaal. Oorspronkelijk, zul je bedoelen, jij bent oorspronkelijk en dat is zeldzaam in deze tijd van nablaters!’ Hij ging helemaal in zijn betoog op en ik besloot niet meer te luisteren. Of beter, het lukte me niet meer om te luisteren. In mijn hoofd dwaalde ik door verlaten kloostergangen en herleefde ik de angst, de vervreemding en de eenzaamheid die ik daar had gevoeld.

Hij bracht me nog, ondanks protesten van de non, naar huis in zijn DAF. Ik vroeg hem bij aankomst of hij nog even boven wou komen voor een kop koffie. ‘Nee, dat zou maar raar overkomen,’ zei hij en ook die uitspraak snapte ik niet. Wat heb je in hemelsnaam aan intelligentie, dacht ik op de trap naar mijn etage, als je vrijwel niets begrijpt en je op je 22ste nog steeds je veters niet kunt strikken.