Geplaatst op

Gender!

Er is één vraag in het bijzonder over mijn werk die ik nooit heb kunnen of willen beantwoorden en dat is de vraag waarom nu juist dit specifieke thema in mijn fotografie er al was voor mijn twintigste en zelfs doorloopt tot nu.

Tot mijn eigen verbazing heb ik die vraag pas serieus geprobeerd te beantwoorden bij het samenstellen van deze derde wat grotere tentoonstelling over gender. De eerste tentoonstelling was eind jaren zeventig en heette Mimicry een term uit de biologie over geslachtsverandering. Die eerste tentoonstelling kwam niet verder dan een of twee coffeeshops en mag een flop heten, al hebben de beelden uit die serie door het verloop van de tijd een toegevoegde waarde gekregen . De tweede wat grotere expositie eind jaren negentig heette Gender Benders, en daar sprak veel van mijn eigen liefde voor het onderwerp uit. Die serie of delen ervan zijn met tussenpozen bijna vijftien jaar lang geëxposeerd of gepubliceerd.

Deze laatste tentoonstelling Gender! is een nieuwe selectie uit werken die vanaf 1976 tot 2020 gemaakt zijn. Ik heb even geflirt met de gedachte dat dit de laatste tentoonstelling zou worden, maar vorige week nog was ik alweer druk bezig nieuwe fotosessies met precies dit beproefde thema in te plannen.

In de tussentijd heb ik ook besloten dat het tijd werd dat ik die vraag nu eens, al was het alleen maar voor mezelf, te beantwoorden en bij mijn zoektocht langs fragmenten uit mijn jeugd die me nog helder bijstaan in beeld of in tekst kom ik niet om mijn moeder heen.

Zij had liever een dochter gehad en dat stak ze niet onder stoelen of banken. Misschien was ze als de vrome katholieke vrouw die ze toen nog was zelfs lichtelijk verbaasd dat haar gebeden niet waren verhoord.

Maar wat God in zijn almacht niet bereiken kan, dat is voor een intelligente en gemotiveerde moeder een peulenschil. Ze was een kleine maar krachtige vrouw die bovendien een begaafd coupeuse was. Ze kon naar een foto van Jacky Kennedy kijken en vrijwel tegelijkertijd uit een krant een patroon knippen om vervolgens drie dagen later in precies zo’n mantelpakje te lopen.
Sportief was ze ook en zodra de zon maar even achter de wolken vandaan kwam, nam zij mij als peuter achterop de fiets mee naar Bloemendaal Aan Zee en het verhaal wil dat ik tijdens deze ritten nodeloos de aandacht trok van andere weggebruikers omdat ik een lichtroze damesbadmuts droeg met felblauwe rubberen bloemen.

Bij leven vertelde mijn moeder die anekdote aan iedereen die het maar wilde horen als bewijs dat zij mij in mijn excentriciteit altijd alle ruimte had geboden, meestal gevolgd door de overpeinzing; ‘Misschien heb ik hem toch te veel vrijheid gegeven.’

Wat zij er echter niet bij vertelde was dat er voor mij geen andere keuzes waren als hoofddeksel dan die badmuts. En al de jongens die we onderweg naar het strand passeerden hadden wel matrozenpetjes, welpenpetjes, padvinderspetjes, of zelfs hele stoere kapiteinspetten op.

Al snel stond ik ook in de door mijn moeder genaaide outfits voor zeer jonge bruidsmeisjes te poseren. Dat kwam goed uit want een paspop van die maat had ze niet. Ook liet ze mij met boeken op het hoofd door de woning paraderen voor de juiste loophouding. Ze begon met Tolstoi’s Oorlog en Vrede en toen dat boek ook bij het omdraaien niet meer van mijn hoofd gleed voegde zij daar eerst Anna Karenina aan toe en later de Gebroeders Karamasov aan toe.

Het leek bijna vanzelfsprekend dat ik op ballet zou gaan, maar daar stak mijn vader een stokje voor.

Toch kon haar opvoeding niet verklaren waarom ik nog steeds geen baardgroei kreeg toen andere jongens dat al wel hadden en ook dat dat de winkelier op de hoek mij stug, tegen beter weten in, dagelijks met juffrouw bleef aanspreken.

Ik zou met enige pathos kunnen stellen dat ik daar zwaar onder geleden heb, maar dat was in het geheel niet zo. Misschien zat het gebrek aan baardgroei me wel dwars omdat mijn jeugd zich immers in de jaren zeventig afspeelde en zonder gordijntjeshaar en op z’n minst een snor of baard voelde je je al snel buitengesloten.

Mijn moeder mocht van mijn vader geen betaalde baan hebben, dus in plaats daarvan koos zij ervoor – waarschijnlijk ook een beetje om hem op nette wijze van repliek te dienen – om in het bestuur van de Emancipatieraad plaats te nemen.
Mijn ouderlijk huis zat opeens bijna dagelijks vol met sigaren rokende dames die de revolutie predikten, maar nooit te laat vertrokken om op tijd voor de van school komende kinderen thuis te zijn.

Haar werk voor de Emancipatieraad vroeg om het schrijven van artikelen en toespraken en dat ging haar niet makkelijk af . Al bij het eerste artikel werd mijn hulp ingeroepen en zo kwam het dat ik op mijn vijftiende achter een op de Duitsers in de Tweede Wereldoorlog buitgemaakte Royal typemachine het ene na het andere manifest eruit hamerde.
Het spreekt voor zich dat mijn moeder in het begin achter mij stond te dicteren, maar al snel werd ik slechts met een paar trefwoorden naar mijn zolderkamertje gestuurd en las zij de tekst alleen nog na en kwam ze met suggesties voor wijzigingen of toevoegingen.

Mijn vader begon zich steeds meer buitengesloten te voelen en steeds vaker ging hij zichzelf ‘van binnen bekijken’ wat zijn vaste benoeming was voor een dutje doen op de bank.

Mijn moeder daarentegen bloeide helemaal op. De naaimachine stond inmiddels stof te happen op de vliering en haar nieuwe wapen werd de telefoon. Uren was zij dagelijks in conclaaf met gelijkdenkenden en omdat haar ambitie niet meer te temmen was nam zij ook de rol van voorzitter van het Katholiek Vrouwengilde op zich. Mijn vader sputterde tegen beter weten in nog wat na over de tegenstrijdige belangen van Emancipatieraad en Katholiek Vrouwengilde, maar het hek was van de dam.

Ook om zijn suggestie dat het fonduestel een uitvinding was van feministen die een samenzwering waren gestart om mannen zelf hun eigen voedsel laten te bereiden werd in mijn moeders aanwezigheid niet meer gelachen.

Nu mijn vader niet meer echt interessant was als sparring partner voor mijn moeder, richtte zij haar pijlen op de pastoor van onze parochie die er in haar ogen maar een potje van maakte met zijn door beatmuziek opgevrolijkte Heilige Missen en onverbloemde sympathie voor de vredesbeweging. Om maar te zwijgen over zijn voorzichtige pogingen zijn eigen seksuele voorkeur voorzichtig bespreekbaar te maken.

Dat alles werd door mijn moeder, die zelf oorlogsslachtoffer was, hard afgestraft. Werd ik weer met twee of drie trefwoorden de trap opgestuurd voor weer een nieuwe toespraak, dan werd mij nog nageroepen: ‘En niet stiekem weer wat van die ban-de-bom-flauwekul erin verwerken, Hans!

Van mijn moeder heb ik geleerd dat een mens best twee of drie parallelle of zelfs tegenstrijdige levensovertuigingen kan naleven.

Maar mijn rol als spookschrijver was snel uitgespeeld. Ik kwam in conflict met mijn vader, omdat ik mij stiekem had ingeschreven voor de filmacademie en zelfs aangenomen was ondanks het absurd hoge aantal inschrijvingen. Dat betekende dat ik het gymnasium niet af zou maken, maar over zou stappen. Mijn vader zag een arts of een wetenschapper in mij en de filmacademie dat vond hij een veredelde huishoudschool.

Zo kwam dat ik op een avond wat persoonlijke bezittingen over de heg gooide en via het balkon naar buiten klom om te gaan liften naar de grote stad waar ik tegen een leraar Engels met een toupet aanliep die mij liefdevol opnam in zijn huis dat hij omschreef als een studentenhuis, maar in werkelijkheid werd het huis slechts bewoond door jongetjes die hij ergens had opgepikt. Allemaal waren ze van mijn leeftijd en hadden ze een zekere vrouwelijke uitstraling.

De jongens spraken een taal die ik niet kende met uitspraken die ik nooit eerder gehoord had. Was de koelkast leeg dan stond er een jongetje voor dat met groot ongenoegen uitriep: ‘Krijg nou herpes, de Chocomel is op.’ Kwam er een nieuw iemand binnen die niet bepaald over de ideale gelaatstrekken beschikte dan was er altijd wel iemand die: ‘Jouw kop zou onder Monumentenzorg moeten vallen’ riep.

Alle jongens waren homoseksueel en als ik zei dat ik hetero was dan begonnen ze onbedaarlijk te lachen, terwijl ik beteuterd toe stond te kijken. Ik had toch écht een vriendin. Wat? Ik had er wel twee of drie.

Hoewel het woord commune een scheldwoord was in ons ‘studentenhuis’ deden we vrijwel alles gezamenlijk. Eten, drinken en uitgaan. Maar vooral ook deelnemen aan de feestjes die Gilbert, onze huisbaas, organiseerde.

Feestjes die anders waren dan ik ze kende. Voor de veertigste verjaardag van Gilbert werd mij de rol van bitterbaldame toegewezen. Ik herinner me niet dat ik mij daar tegen heb verzet. In weinig tijd werd ik met wat mascara en het touperen van mijn haar plus een outfitje dat van een buurmeisje geleend was omgetoverd tot bitterbaldame.

Doodnerveus liep ik het feestje binnen met mijn schaaltje bitterballen. Ik kende vrijwel niemand in de kamer, maar niemand leek ook op te kijken van mijn verschijning. Gelukkig zag ik achterin een jongen die ik wel kende en zo gracieus mogelijk liep ik, een paar graaien ontwijkend, met mijn schaaltje bitterballen op hem af.

Het gesprek met hem wilde niet vlotten en het duurde langer dan voor mij nodig zou moeten zijn geweest om te begrijpen dat hij mij, opgetut als ik was, in het geheel niet herkende en dat gevoel was magisch. Ik bestond en ik bestond tegelijkertijd ook niet. Alle onvrede die ik met humor en relativering diep had weggestopt smolt weg en ik was opeens ook niet meer zo heel ernstig hetero meer.

Die blijdschap en opluchting maakten snel plaats voor een minder prettig gevoel, want hoe ik ook mijn best deed om vanaf dat moment als homoseksueel door het leven te gaan, wat voor de bitterballendame een makkie was geweest, bleef ik als Hans zonder opsmuk ook seksuele gevoelens voor vrouwen houden, met als gevolg dat ik mijzelf in het vakje biseksueel moest indelen.
Dat was eigenlijk heel makkelijk in een tijd dat androgine personages als David Bowie, Lou Reed en Iggy Pop populair waren, maar minder makkelijk was het in wat we nu de gay scene zouden noemen.

Vooral in mijn vrijwilligerswerk voor het COC werd ik in die tijd regelmatig aangevallen op mijn geaardheid. Biseksualiteit bestond eenvoudigweg niet in de ogen van het bestuur en regelmatig werd de vraag gesteld of het wel verantwoord was om iemand zoals ik die niet echt uit de kast durfde te komen, eigenlijk wel geschikt was om voorlichting te geven op scholen over homoseksualiteit.

Het werd uiteindelijk een bitter conflict. In landelijke vergaderingen begon ik het aantal discriminerende opmerkingen over hetero’s en biseksuelen te turven en die aan het bestuur voor te leggen. Kortom, mijn werk bij het COC, kwam snel tot een einde en heel eerlijk gezegd zal ik hun houding van toen tegenover mensen zoals ik nooit vergeten of vergeven.

Ik stel het hier nog eens ten overvloede. Biseksualiteit is geen overgangsfase zoals indertijd door velen werd gedacht, want ik wacht nu al 46 jaar op die overgang en ik heb me in de tussentijd heel gezond gevoeld.

We leven in een maatschappij die gebouwd is op een Grieks ideaal van rechtvaardigheid en dat noemen we democratie en hoewel velen democratie vertalen als de stem van het volk, of de doorslaggevende beslissingskracht van de meerderheid, zou die stem van het volk toch voor iedereen binnen dat volk dezelfde rechtvaardigheid moeten kunnen bieden.

We kunnen onszelf wijsmaken dat we een heel tolerant land zijn dat als eerste het homohuwelijk mogelijk maakte en waar politici en bekende Nederlanders ongestraft voor hun seksuele geaardheid uit kunnen komen, maar we zijn er nog lang niet.
Voor iedereen die ik gefotografeerd heb en die nu in deze tentoonstelling al dan niet vertegenwoordigd is, kortom voor iedereen met een hoogstpersoonlijke genderidentiteit of -beleving geldt dat het leven nog steeds veel meer obstakels bevat dan voor hen die om het bot te stellen tot de grootste gemene deler behoren. Dat betekent in de praktijk meer moed, meer overtuigingskracht en meer inzet, alleen maar om gewoon jezelf te zijn.

Het is zeker niet zo dat het voldoende is om erkenning te krijgen in sociaal-maatschappelijke of juridische zin. Je moet ook nog veilig over straat kunnen, je moet dezelfde kansen kunnen krijgen en zo ver zijn we met z’n allen nog lang niet. Er is op veel vlakken zelfs sprake van een groeiende intolerantie en dan heb ik met name over zowel de veiligheid op straat als de veiligheid op social media.

Het ligt zo makkelijk voor in de mond: ‘Gewoon jezelf zijn.’ Voor de een betekent dat wat vaker uitslapen in het weekend, voor de ander betekent het elke dag weer alle moed bijeenschrapen om over straat te gaan, of om de persoonlijke berichten op social media vol haatdragende opmerkingen te lezen.

Aan de mensen die door de tijden heen die enorme moed hebben weten op te brengen, draag ik deze expositie op.