Geplaatst op Geef een reactie

Berufsverbot

Ik had Dikke Charles, een leger aan dubieuze advocaten en de redactie van Propria Cures overleefd, maar mijn leven stond stil. Pogingen om werk te vinden waren vergeefs. Ik was gewend dat het werk naar mij toekwam en zo liep dat nu niet meer.

Toen de bladen High Society en Playgirl, waar ik hoofdredacteur van was, voor het eerst onderuitgingen door problemen op de beurs voor het hoofdkantoor in New York, werd ik nog wel gebeld door head hunters die in mij een geschikte kandidaat zagen voor de hoofdredactie van Quote en zelfs Avant Garde. Omdat ik geen verstand had van geld, behalve het uitgeven ervan, en ook al niet zo op hoogte was van de laatste ontwikkelingen in de mode, ben ik niet op die suggesties ingegaan, maar het gaf me toch wel het gevoel dat ik nog enig bestaansrecht had.

Hoe geduldig ik nu ook naast de telefoon zat te wachten, niemand belde. Ja, af en toe een journalist die bezig was met een artikel over misdaad en bij mij antwoorden zocht op vragen die hij of zij zelf met geringe inspanning ook wel had kunnen vinden.

Zoals ook de door mij bewonderde Max Pam. Hij belde me midden in de nacht op. Ik was bij een vriend op een verjaardagfeestje en ik was verre van nuchter. Hij stelde zoveel vragen dat ik hem toebeet of hij soms ook nog wilde dat ik het hele stuk voor hem ging tikken. Hij was wel de laatste persoon in Amsterdam die zo’n reactie van mij had verdiend, maar hij belde precies op het verkeerde moment.

Ik was de stad zat. Ik wist te veel van de criminele kant van Amsterdam en tegelijkertijd wist ik ook te veel over bestuur en politie om me nog een Amsterdammer te voelen zonder daarbij een vieze smaak in de mond te krijgen.

In die periode keek ik uit ledigheid ook veel televisie, iets wat ik vrijwel nooit deed en ik zag op de plaatselijke omroep dat er geruchten waren over corruptie bij de PvdA. Het inmiddels vertrouwd geworden hoofd van Van der Laan schoof voorbij als ‘onafhankelijk waarnemer’. Binnen recordtijd schreef hij een rapport waaruit bleek dat de PvdA in Amsterdam van alle smetten vrij was.

Jaren eerder zou ik mij daar over opgewonden hebben, maar nu moest ik een geeuw onderdrukken.

Van een afstand zag ik PvdA’er Rob Oudkerk ook nog steeds noest aan zijn eigen graf graven. In alle functies die hij uitoefende werd hij geleid door zijn geslachtsdeel en het werd met de dag genanter, totdat het een punt bereikte dat het de PvdA als partij zou gaan schaden en toen heeft men maar iets willekeurigs uit de berg ranzigheid getrokken om hem in diskrediet te brengen, met als belangrijkste motivatie dat andere activiteiten van hem die vele malen ernstiger waren dan niet aan het licht zouden komen.

Hij deed nog een toespraakje voor de plaatselijke omroep als de vermoorde onschuld en sloot af met de medeling dat hij een glas Campari zou gaan drinken. Dat was een mooie keuze qua drank. Bitter en tegelijkertijd mierzoet, een perfecte afspiegeling van zijn afscheidswoorden.

Natuurlijk was er op zich niets mis met de PvdA wat met andere partijen niet ook mis was, maar ze hadden inmiddels zo lang deze gelaagde stad bestuurd dat het aantal mensen binnen de partij die met een pak boter op het hoofd rondliepen, steeds groter werd. En de boter begon onder druk van inquisitieve zielen in de media langzaamaan te smelten. Kortom: het werd glibberig in de gangen van de Stopera.

Deed ik eens wel een serieuze poging om werk binnen te halen, dan kreeg ik halverwege het gesprek te horen: ‘Jij werkte toch voor Dikke Charles?’ of pijnlijker: ‘Jj was toch zo’n kapo in de georganiseerde misdaad?’ Dat wat ik met gevaar voor eigen leven had bestreden, daarmee werd ik nu vereenzelfigd. Er was geen ontkomen aan. Het voelde als een Berufsverbot.

Op een dag belde mijn vriend en schrijver Theo Gaasbeek op. Hij was en is een bijzondere man. Hij heeft traagheid tot kunst verheven, maar ik heb nooit iemand gekend die zo geïnspireerd is en zo weinig fouten maakt als hij. We hadden een lang en uiteraard traag telefoongesprek. Bij het ophangen zei hij: ‘Oh, nou was ik nog bijna vergeten dat Thomas Verbogt een paar maanden geleden om je telefoonnummer vroeg. Ik geloof dat ze iets van je uit willen geven.’

Schrijver Verbogt was in zijn vrije tijd lector voor L.J. Veen Uitgevers en het klopte dat men daar ‘iets van me wilden uitgeven’. Ik had een verhalenbundel klaarliggen, maar de uitgeverij was meer geïnteresseerd in een roman. Gerelateerd aan de stukken in Propria Cures, uiteraard. Ik was enigszins teleurgesteld. Liever had ik een debuut met korte verhalen gehad, maar ik begon zonder dralen te werken.

Zonder enige ervaring in het schrijven van een roman, tikte ik in een periode van een half jaar 220 pagina’s vol en bij herlezing kwam ik tot de conclusie dat vrijwel alle hoofdstukken even beroerd waren. Ik stond nog niet ver genoeg af van de gebeurtenissen. De toon van de hoofdpersoon was die van een rancuneuze medewerker van een administratiekantoor, die zijn ontslag niet helemaal goed had kunnen verwerken. Het manuscript, dat de werktitel ‘Een manke pornobaron’ droeg, ligt nog steeds ergens in mijn archief te verstoffen en ik heb nooit de moed op kunnen brengen om het te herlezen.

Er was geen andere oplossing dan gewoon opnieuw te beginnen. Het oude manuscript hield ik weliswaar bij de hand voor het geval dat ik er wat goede passages uit zou kunnen lichten.

Ik deed bijna twee jaar over de tweede versie van die roman. Dat kwam vooral omdat ik niet lang achtereen kon schrijven over de hoofdpersoon die een samenvoegsel was van mezelf en een aantal andere lieden die ik geen prominente positie in de roman wilde geven, maar die wel belangrijk waren voor de verhaallijn. Ik noemde mijn hoofdpersoon Max van Norden en het was met recht een onuitstaanbaar individu. Geregeld moest ik het werk even een paar weken neerleggen. Als men mij dan vroeg waarom ik niet verder schreef, zei ik dat ik braakvakantie had.

Braakvakantie was de beste omschrijving van die periodes die anderen misschien writer’s block zouden noemen. Zonder erg was het schrijven aan de roman een zo grondige zelfanalyse aan het worden dat ik mezelf nog nauwelijks in de spiegel durfde aan te kijken en tegelijkertijd wilde ik vooral geen roman schrijven in de Nederlandse traditie, waarin de hoofdpersoon voortdurend wijs toekijkt, zonder ook maar een moment deel te nemen aan enige vorm van narigheid. Ik wilde een rotjongen, een schelm, een antiheld als hoofdpersoon.

Na veel geploeg lag er op een dag in juni een pak van zo’n 300 vellen A4, en bij herlezen bleek het meer dan een pak papier te zijn. Het was ook inderdaad, door meer op structuur te letten, een roman geworden. Ik bleek welgeteld twaalf pagina’s uit het eerste manuscript gebruikt te hebben.

Na eindeloos herschrijven en corrigeren besloot ik op een zonnige middag naar de uitgeverij te lopen om dat pak papier af te geven. Ik was nog niet buiten of het begon te stortregenen. Ik haastte me langs de gracht en gaf het manuscript af bij de receptie. ‘Manuscript voor Veen,’ zei ik, alsof ik al jaren voor een koeriersdienst werkte.

Toen ik eenmaal doorweekt thuis zat, ging de telefoon. Mijn uitgever: ‘Als je bij ons een roman komt inleveren van die omvang, dan mag je ook best even binnenkomen.’