Ik ben volwassen geworden in de jaren zeventig, een decennium waarin het als politiek correct gezien werd door vrouwen om bijzonder negatieve en generaliserende teksten over mannen te spuien. Zo trok in Utrecht eens een stoet dames aan mijn raam voorbij, terwijl ze luidkeels dezelfde zin scandeerden: “Alle mannen in een kamp en daarna castreren!” Het klinkt als iets wat ik zo uit mijn duim zuig, maar het was helaas de werkelijkheid.
Een man was in die tijd niet zomaar een klootzak. Nee, dat klonk niet overtuigend genoeg. Hij was vooral een impotente klootzak. Wie macht te lijf gaat doet dat nu eenmaal door te ridiculiseren en te kleineren. Ik heb me daar zelf ook regelmatig schuldig aan gemaakt.
Toen ik in een stemming van frustratie en woede mijn vorige bijdrage schreef, luchtte het me dan eigenlijk bijzonder op om te spreken over de vrouwelijke variant van de impotente klootzak. Inmiddels betreur ik die bijdrage. Aan verwijderen doe ik echter niet, want het voelde nu eenmaal zo op dat moment.
In dat zelfde stukje had ik het over de rol van de kostwinner en dat zorgde al snel in de kennissenkring voor heftige discussies en het eerste wat me opviel was dat sommige mensen, meestal mannen, spraken over kostwinner en vrouwen daarentegen een lichte voorkeur hadden voor kostwinnaar. Ook in de media, zoals Gekke Annie uit Osdorp mij wist te melden had het woord kostwinnaar intrede gedaan. Bij de Telegraaf sprak men ook al over kostwinnaars.
Misschien moeten we dat woord kostwinnaar in deze tijd waarin de Kerk van het Geld regeert maar verder zo aanhouden. Het woord kostwinnaar dekt de lading beter dan het woord kostwinner. Als zelfstandige met wisselend succes in mijn ondernemen ligt het voor de hand dat ik een financieel minder solide positie in een recessie heb dan menige loondienstwerker. Vrouw of man, wie het minste verdient in een relatie wordt automatisch een soort achtervanger. Hij of zij krijgt veel verantwoordelijkheden toegewezen waar de kostwinner niet aan toekomt door heftige werkdruk, borrels op de zaak, etentjes met de collega’s, etc.
Daarnaast zorgt het minder of onregelmatig verdienen altijd weer voor tenenkrommende gesprekstof op verjaardagen met lieden van de generatie “die Nederland weer heeft opgebouwd na de Tweede Wereldoorlog.” Juist omdat ze een groot deel van hun leven in een absolute verzorgingsstaat geleefd hebben en een baan met een vast salaris het hoogste goed vinden, zou je verwachten dat ze wat opgewekter in het leven stonden, maar nee die paar waar ik het over heb mogen zonder overdrijving “azijnpissers” genoemd worden. Zitten ze eenmaal achter een kop koffie of een sapje geparkeerd, dan komt de eerste sneer: “Je drinkt wel erg veel. Je lijkt opa wel, maar die is gestopt en heeft tot aan zijn dood alleen nog karnemelk gedronken.” (Ja, denk ik dan, dat kun je ook wel zien aan die levensmoede kop van hem op die foto’s van zijn laatste levensjaren.)
Wat moet een mens dan hardop zeggen? “Nee, ik drink alleen zoveel als jullie hier zijn, omdat jullie de meest irritante leeghoofden zijn die ik sinds lang ontmoet heb!” Nee, dat doe je dan uit beleefdheid niet. Je drinkt gewoon door in de hoop door een vlaag charme overvallen te worden die misschien toch nog iets goed maakt.
U ziet het, ik kan hier uren over doorgaan. Lang leve het web. De eerste alinea is voor de toevallige passant en de rest blijft lekker van mij.
Dat vorige stukje leverde meer dan alleen discussie op. Ik ontving welgeteld negen emails van mensen uit het verleden die vroegen of ik tijd had om naar hun problemen te luisteren. Natuurlijk heb ik dat, maar nu eerst even stofzuigen, de afwas doen en een paar gaatjes in de muur boren, de kraan repareren en de spoelbak van het toilet beter afstellen.
Wat een trouwe hond ben ik toch.