Geplaatst op

De gezonde voyeur

Omdat ik mij als fotograaf niet uitsluitend op een thema richt, kom ik regelmatig in aanraking met mensen die ik buiten mijn werk om nooit had leren kennen. Tijdens de productie van een serie over stellen die meer dan twintig jaar samen waren, ontmoette ik een echtpaar waarvan vooral de mannelijke helft mij is bijgebleven. Een goedlachse kale man die in zijn jeugd voetbalhooligan was geweest. In die hoedanigheid was hij regelmatig gearresteerd totdat hij uiteindelijk in verzekerde bewaring werd gesteld en een psychiater kreeg toegewezen.

Die psychiater leerde hem om te gaan met zijn aan voetbal gekoppelde agressie. Sindsdien, zo verklaarde hij, leefde hij een normaal leven. ‘Maar,’ voegde hij er snel aan toe, ‘als PSV speelt, dan trek ik nog steeds een plank uit de schutting en dan ga ik matten, want die jongens van PSV, die gaan echt té ver. Dat heeft verder niets meer met mijn zogenaamde probleempjes te maken.’

Even wist ik niet hoe ik daar op moest reageren, dus ik stelde de redelijk neutrale vraag of de psychiater ook medicatie had voorgeschreven. Dat was niet het geval geweest. Trots meldde hij dat hij zichzelf had genezen.

Vertel, vertel! Ik hing inmiddels aan zijn lippen.

‘Nou, ik had vroeger al dat ik graag naar mensen keek die bezig waren met jeweetwel.’ Ik had inderdaad zo’n vermoeden wat hij bedoelde. ‘En daar ben ik wat mee gaan doen!’

Met een rustige en zelfvoldane blik zat hij tegenover mij. Ik wist niet zo goed wat voor houding ik aan moest nemen. In gedachte was ik nog bij die plank en PSV, maar hij kon niet wachten om uit te weiden over zijn ‘genezing’. Zijn vrouw pakte zijn hand vast en keek hem bemoedigend aan.

‘Ik ben boswachter geworden!’

De uitdrukking op mijn gezicht moet een tegenvaller zijn geweest, want hij riep geërgerd: ‘Boswachter! Amsterdamse Bos! Stelletjes in auto’s. Stelletjes in het struikgewas. Stelletjes achter bomen! Je weet wel!’

Ik had inmiddels ook daar gedetailleerd beeld bij, maar tegelijkertijd kostte het me moeite mijn verbazing te verbergen.

‘Ja, maar daar heb je niet lang gewerkt,’ zei zijn vrouw nu, nog steeds liefdevol zijn hand vasthoudend. ‘Daar ben je heel snel ontslagen.’

Hij duwde geïrriteerd haar hand weg. ‘Ja, godverdomme, maar dat heeft niet aan mij gelegen. Wie had kunnen voorspellen dat die collega van mij opeens op zou staan en naar die auto zou lopen om te vragen of hij mee mocht doen? Dan ben je toch niet lekker bij je hoofd?’

Nu wist ik echt niet meer wat ik moest zeggen. Ik was blij dat zijn echtgenote de draad van het gesprek weer oppakte. ‘Ja, dat ontslag was echt een dieptepunt voor hem,’ vertelde ze. ‘Gelukkig kwam vlak daarna zijn moeder te overlijden en daar hield hij zo’n brommobiel aan over en nou rijdt hij de hele dag in dat karretje met zijn verrekijker door Almere.’

Het woord Almere haalde hem meteen weer uit zijn grimmige overpeinzingen. ‘Ja joh, je hebt geen idee hoe gestoord mensen bezig zijn. Niemand, maar dan ook werkelijk niemand sluit de gordijnen daar en het is de hele dag feest!’

Door zijn enthousiaste op mij gerichte blik begon nu eindelijk tot me door te dringen dat hij in mij als fotograaf een gelijkgestemde ziel zag en in alle andere omstandigheden had ik ook ruiterlijk toegegeven dat elke fotograaf tot op zekere hoogte een voyeur is, maar nu wilde ik mij toch van dit alles distantiëren. Voordat ik die gedachten tot een uitspraak kon dwingen, nam zijn vrouw het weer van hem over.

‘Hij is ook zo lekker naïef, hè?’ zei ze, terwijl ze hem met liefdevolle blik aankeek. ‘Dan heb ik ‘s middags het eten klaarstaan en dan komt-ie maar niet. Dus dan bel ik hem op en dan zeg ik: joh, je hebt geen idee wat je allemaal mist. De buren zijn bezig. En dan staat hij binnen tien minuten voor de deur. Het werkt elke keer weer!’ Ze schaterde van het lachen.

Inmiddels denk ik zeker te weten wat mij wezenlijk van hem onderscheidt. Ik bespied geen mensen. Ze weten dat ik naar hen kijk.

Als ze de deur uit zijn, blijf ik toch met dat verhaal zitten. Ik weet opeens niet meer zo zeker wat het verschil is tussen een verrekijker en een camera. Ook betrap ik mezelf er op dat ik voor me uit mompel: ‘Wie staat er nou in godsnaam op om te vragen of hij mee mag doen?’

Dat zinnetje laat me niet meer los totdat ik begrijp dat met die woorden de kern geraakt werd van mijn vroegste ambities in de fotografie. Ik wilde vooral niet meedoen, niet met de feestjes van school, niet met de sporttoernooien, niet met de concerten. Ik wilde iets veiligs tussen mij en dat alles. Een camera met een piepklein kamertje, waar alleen ik in kon wonen.

Daarmee bleek ik meteen ook niet zo heel anders te zijn dan die man waar ik zo op neerkeek.