Geplaatst op

Oorlog

Ik heb nooit helemaal begrepen wat het nut van censuur is en hetzelfde gaat eigenlijk op voor propaganda. Ik kan me met een hoop moeite voorstellen dat men in een oorlogssituatie graag de vijand op het verkeerde been zet, maar oorlogen zijn ook alleen maar interessant als je geen medeleven voelt met de slachtoffers en als er daadwerkelijk iets te winnen valt. Wanneer heeft een land voor het laatst echt een oorlog gewonnen? Lang geleden, misschien, maar het mooiste voorbeeld waar je echt niet omheen kunt, is toch wel de Verenigde Staten. Ze gooien om de haverklap een land plat en laten de puinhopen vroeg of laat over aan de vijand die ze zo bestreden hebben. Keer op keer, moeten ze een land dat ze met veel bravoure zijn binnengevallen, weer met de staart tussen de benen verlaten.

Ik zat eens in de trein tegenover een Amerikaanse hoogleraar die hier een kennelijk goedbetaalde lezing ging houden over een Nederlandse hortus botanicus die hij nog nooit bezocht had. Hij voelde aan dat ik dit op z’n zachtst gezegd merkwaardig vond, dus hij veranderde snel van onderwerp en verzuchtte na veel overpeinzingen dat hij niet begreep waarom de Amerikanen al heel lang geen oorlogen meer konden winnen. Ik probeerde mij in de Amerikaanse leefwereld te verplaatsen en antwoordde: ‘Maybe, because in the long run, it is more profitable for the military industrial complex to lose.’

‘You are a cynic,’ antwoordde hij prompt.

Ik zweeg, want cynisch zijn, dat is nogal een ernstige aantijging in het land van de optimisten, dus ik keek wat naar buiten en zag het groen van een typisch Nederlands landschap voorbijglijden. Daarmee ontkwam ik er niet aan dat ik vlak langs het gezicht van zijn echtgenote keek. Ik durfde haar niet direct in de ogen te kijken, maar ondanks dat was het duidelijk dat zij zat te koken van woede. Ik zat schuin tegenover een true patriot, dat was duidelijk. De hoogleraar was het gewoon niet met mij eens en keek kennelijk neer op mijn suggestie. Zij zou mij daarentegen, naar haar gezichtsuitdrukking te oordelen, het liefst op een dorpsplein laten executeren.

Zo is het altijd wel ergens een klein beetje oorlog, al is het maar in een eersteklas coupé van de Nederlandse Spoorwegen.

Geplaatst op

Leraar Nederlands

Ik ben zo iemand die geen enkele opleiding heeft afgemaakt. Wat ik zo bewonder aan mijn partner, buiten het feit dat zij een immer opgewekte uitstraling heeft, is dat zij alleen al de kunstacademie twee keer heeft gedaan. Eerst de Vrije Academie in Den Haag, daarna de Koninklijke. Beiden keurig afgerond. Daarna vertrok zij met haar eerste echtgenoot, een wiskundige, die gastdocent werd aan de University of Austin, naar de Verenigde Staten. Om de tijd te doden, deed zij daar ook nog eens een jaar Art Studies.

Je zou kunnen denken dat zij een overdreven liefde voor opleidingen voelde, maar dat was niet zo, vooral bij de Koninklijke Academie in Den Haag voelde zij zich enorm geterroriseerd door haar docenten. Ze leefde daar écht in angst. Later in haar leven rondde ze ook nog een medische opleiding af met goed gevolg. Dat laatste kwam goed van pas, omdat ik als man niet alleen liefde nodig heb, maar vooral ook verpleging. Niet dat ik iets ernstigs mankeer of zo. Het zit gewoon in mijn karakter.

Zonder medische begeleiding ben ik nergens. Als het om mijn gezondheid gaat, zou ik eigenlijk onder curatele gesteld moeten worden. Zo ver gaat zij niet, maar ze voert wel een agressief groente- en vitaminenbeleid. Ik heb planten gegeten, waarvan ik niet eens wist dat ze bestonden. Schenk ik eens ‘voor de gezelligheid’ een glas alcohol in, dan gaat zij zo obstinaat doen dat ik inmiddels met enige trots kan melden dat ik al jaren goeddeels droog sta. Het werkt voor mij. Anders is één enkele fles Wodka op ‘n dag toch nét weer niet voldoende en dat trek ik op mijn leeftijd sowieso niet meer zo goed. Dan volgt er een kater die dagen aanhoudt en daar word ik niet vrolijker van en ik ben nu eenmaal zo iemand die van nature al niet zo vrolijk is, dus daar schiet ik niets mee op.

De reden dat ik zo’n hekel aan opleidingen heb, ligt volgens mij vooral aan de docenten waar ik zoal mee te maken heb gehad. Betweterige mannetjes en vrouwtjes die waarschijnlijk ooit een beter leven voor zichzelf bedacht hadden, maar toch in de valkuil van het lesgeven waren gerold en daar niet meer uit waren gekropen.

Met uitzondering van mijn leraar Nederlands A.C. Bosch, die ook de bloemlezingen Palet en Facet uitgaf, bundels die de opstandige jeugd verliefd moesten doen raken op de Nederlandse literatuur en natuurlijk ook in uiterst bescheiden vorm zijn inkomen moesten aanvullen. Hij was echter een gulle man die tien cent bood voor elke spelfout die we in de bloemlezingen aantroffen. Ik had aan het einde van elk lesjaar een portemonnee vol muntjes, genoeg voor een grammetje Rode Libanon. Mocht iemand mij hier op dit blog een (op inflatie gecorrigeerd) vergelijkbaar bedrag bieden, dan bezweer ik u dat mijn teksten voortaan foutloos zullen zijn.

In mijn tijd, ik weet niet of dat nu nog zo is, was het verplicht om opstellen te schrijven. Het onderwerp kreeg je dan van de docent aangeleverd. Ook toen al zag ik dat als een uitnodiging om eens een fikse berg nonsens op te hoesten en A.C. Bosch keek tevreden toe hoe ik A4 na A4 in ijltempo zat vol te krassen, terwijl de rest van de klas nog op de punt van ballpoint of potlood zat te zuigen.

Hij nam me na de les apart en vroeg mij of ik er iets voor voelde om mijn eigen onderwerpen te kiezen. Daar was ik heel blij mee. Nog in het geheel niet bewust van wat mijn toekomst zou bieden, vond ik dat die opstellen een verbindende vorm moesten gaan krijgen en zo kwam het dat ik aan een tijdschrift dacht met de titel Privé, een titel die toen nog niet bestond in de tijdschriftenwereld. Voor Privé bracht ik geheel fictieve journalistieke onderwerpen, zoals de buikschuivertest, een test die zich in mijn verbeelding bij TNO afspeelde en waar op een heus parcours met witte lijnen verschillende bromfietsen getest werden op hun remweg. De tester was steevast een jongen van mijn leeftijd en achterop zat een stevige TNO-blondine met hele grote borsten. Het ging dus niet alleen om de remweg zelf, maar ook om de sensatie die de bestuurder voelde bij het remmen, wanneer die borsten langs zijn rug omhoog schoven. Het was op het randje, maar A.C. Bosch gaf er een hoog cijfer voor.

In de tweede aflevering van Privé wilde ik meer sensatie. Ik schreef, met meer helderziendheid dan ik toen had kunnen bevroeden, vanuit een journalist die vaak zonder werk zat en in armoede leefde. Hij had een goudvis en een kat. De goudvis eiste een vriendin, bij voorkeur een zwarte Japanse met sierstaarten, zoals die pas op de markt waren gekomen. De kat had bij de buren gehoord dat er bij supermarkten inmiddels paté te krijgen was voor katten en weigerde voortaan nog brokjes te eten. De goudvis herinnerde de man aan zijn eisen door met regelmaat een siersteentje van de bodem te pakken en dat in de richting van de man uit te spuwen, wat er door de bolling van de glazen kom zeer bedreigend uitzag.

De werkloze journalist besloot dat zijn interview zeer bijzonder moest worden, wilde iemand genoeg voor zijn bijdrage betalen om zijn schulden af te betalen, dus hij nam de ambitieuze beslissing dat hij een interview met God zou schrijven. Hij wierp zich op een kruispunt voor een rode vrachtwagen, in het volle vertrouwen (hij was zeer katholiek) dat men hem na het interview weer omlaag zou sturen.

Bovengekomen moest hij eerst zijn vliegbewijs halen, maar dat bleek een makkie met zijn nieuwe vleugels. Daarna ging hij op onderzoek uit en hij ontdekte al snel dat God – tot zijn grote teleurstelling – een zware alcoholist was, die ook nog eens een driehoeksverhouding met Petrus en Judas had. Petrus was er voor de dagelijkse administratieve en huishoudelijke taken en Judas omdat hij zo goed in bed was.

Uiteindelijk kwam de dag van het interview. Na een paar niet al te zware vragen, kwam de man met de vraag die hem al jaren bezig had gehouden en dat was waarom God niet had ingegrepen, toen de holocaust zijn Uitverkorenen decimeerde. Er viel een ongemakkelijke stilte. God wist van niets. Petrus, aan wie alle boodschappen vanuit het aardse waren uitbesteed, begon te huilen en riep: ‘Ja, maar ik weet toch dat je weer meer gaat drinken, als je dat soort nieuws krijgt? En dan zie ik je helemaal nooit meer, want dan lig je tot ver in de namiddag bij Judas.’

Dat laatste ging te ver, niet voor A.C. Bosch, maar wel voor de rest van de docenten, toen hij het interview enthousiast ging voorlezen in de lerarenkamer.

Jaren later, nadat ik mijn eerste verhalen had verkocht, zocht ik hem op om hem trots mijn werk voor te lezen.

‘Wat jammer nou,’ zei hij na het eerste verhaal. Vroeger kon je zo mooi schrijven.’

Geplaatst op

Kappersnicht met een camera

De vrouw die ik om twee uur ‘s middags zou fotograferen, noemde zich burlesque performer.

Als studiofotograaf ontkom ik er niet aan om te rubriceren en te generaliseren. Wie in het grote, donkere bos zijn roofdieren niet kent, wordt onherroepelijk opgegeten. Burlesque performers in het amateurcircuit zijn meestal vrouwen die zich ‘niet gezien’ voelen en dat vervolgens even op het podium van een verenigingsgebouw gaan rechtzetten. Als u daar de schoonheid niet van inziet, dan begrijpt u de dieptragische, maar wonderschone esthetiek van het echte leven nog niet helemaal.

Het publiek bestaat goeddeels uit stampende, fluitende en joelende dames. Meestal zien ze zichzelf als feminist van de een of andere golf of richting. Het is kennelijk een complexe levensfilosofie. Ga je met zo iemand een gesprek aan, dan zijn de grenzen van dat gesprek van tevoren al keurig afgebakend, waarbij genoteerd moet worden dat zwijgen en veel jaknikken altijd een opening biedt. Keihard verbaal in de aanval gaan op alle fronten, dat levert vaak de beste resultaten op, maar dan zit je wel opgescheept met de bewondering van een vrouw die je hele soort naar de verdoemenis wenst. Voordat je het weet zit je te zoeken op trefwoorden als ‘bipolair’ en ‘borderliner’.

Meestal zoek ik mijn modellen niet zelf uit, want ik hou van verrassingen m/v. Van de burlesque performer die nu binnen kwam lopen had ik echter wel degelijk een profielfoto op social media gezien. Alleen het hoofd, een prettig rond gezicht met daarop een grappig hoedje. Ik heb een zwak voor hoedjes, dus ik riep naar mijn assistent: ‘Yes! Doe die maar!’ Let op, ik wist dat ramen en deuren gesloten waren, want zo’n overenthousiaste uitroep kan in mijn beroep zo maar het einde van een serieuze carrière betekenen.

Daarmee komen we meteen ook op het belangrijkste nut van een assistent. Je moet een getuige hebben in dit werk. Al was het alleen maar om te voorkomen dat iemand die de rekening niet kan betalen je, om het incassobureau te ontlopen, aanklaagt wegens grensoverschrijdend gedrag. De assistent moet dan ook, vaak in tegenstelling tot de fotograaf zelf, geheel geloofwaardig en van onbesproken gedrag zijn. Grote, blauwe, onschuldige ogen zijn een pre.

De burlesque performer was kleiner dan ik had gedacht en haar ogen straalden nu vooral ergernis uit en dat terwijl ze toch zo mild en vol zelfvertrouwen naar haar iPhone had gekeken op de profielfoto. Nu ze zo voor me zat begreep ik ook dat ze wel degelijk een normale hals had. Op de foto werd een andere indruk gewekt. Ik had niet gezien dat ze over ongekend grote borsten beschikte, die zo hoog opgesjord waren dat haar kin soms de rondingen raakte.

Als regel praat ik aan het begin van een fotosessie oeverloos over mezelf – ik hoor mezelf nu eenmaal graag praten – terwijl ik observeer welke anekdotes goed vallen en welke verkeerd. Op die manier kan ik een vluchtige karakterschets maken, want dat is essentieel in mijn werk. Met deze laat in mijn carrière ontdekte aanpak, hoef ik ook in het geheel niet meer naar het model te luisteren, want dat wordt echt te belastend als je dit vak al veertig jaar uitoefent. Mensen voelen zich nu eenmaal vervreemd in een fotostudio en daardoor meteen onthecht genoeg om alles eruit te kieperen. Van de voetschimmel van de partner tot en met de nieuwe hartklep van grootvader. Om je werk met overgave te doen is het zaak ze niet te lang aan het woord te laten.

Ik ben een kappersnicht met een camera, zeg ik vaak.

Nu stelde ik echter braaf vragen. Ze studeerde iets met gender erin en ze was razend omdat ze net bij uitgeverij Prometheus vandaan kwam en daar was haar tweede roman afgewezen. Ik had nu echt met haar te doen. Ik ben nooit echt een vriendje van Mai Spijkers geweest, maar één ding wist ik zeker en dat was dat hij deze auteur overduidelijk nog niet had gezien. Anders had haar werk op dat moment al zo ruim verspreid in de boekhandels gelegen dat een tocht naar de top tien van best verkochte boeken geen strobreed meer in de weg gelegd kon worden. Desnoods had hij haar werk laten herschrijven.

‘Wil je dat ik Mai even bel?’ vroeg ik vaderlijk.

‘Ach, die man bemoeit zich al eeuwen niet meer met die uitgeverij. Ik had een gesprek met een redacteur.’

Kennelijk was ik weer eens de oude man die niet op de hoogte was van actuele zaken. Ik sloeg een zo mogelijk nog voorzichtiger toon aan: ‘Maar waarom hebben ze je roman dan afgewezen?’

Er kwam geen antwoord.

‘Ze moeten toch een reden hebben gegeven, ze kunnen toch niet zo maar iets afwijzen,’ zei ik, inmiddels bijna boos vanwege het onrecht dat ‘mijn model’ kennelijk was aangedaan. Ze moet mijn oprechte solidariteit gevoeld hebben, want opeens kwam het eruit, met zichtbare pijn.

‘Ze hadden al een hoerenboek!’

‘Wàt?!’ Mijn verontwaardiging was niet gespeeld. Ik heb namelijk in mijn vrije tijd ervaring opgedaan met hoe het voelt als je met je romanpersonage vereenzelvigd wordt.

‘Ja, zo zei hij dat, recht in mijn gezicht. We hebben al een hoerenboek voor het najaar. Hoerenboek, zei hij! Over mijn roman! Hoerenboek!’

Het kwam niet meer goed, die middag. Ik maakte driehonderd foto’s, zocht er 18 uit en bewerkte die grondig. Drie meer dan de meeste modellen krijgen. Alles om haar geschaafde ego te helen, maar de werken werden zonder uitzondering door haar afgekeurd. Dat was me nog niet eerder overkomen. Men neemt toch altijd op z’n minst een paar foto’s af. Al was het maar om anderen te kunnen laten zien wat een fiasco het was.

Tegen mijn assistent zei ik: ‘Het zal toch goddomme niet zo zijn dat ze in uitgeversland stiekem weer uitsluitend serieuze literatuur zijn gaan uitgeven, terwijl ik al die jaren een beetje doelloos over het Internet zwierf en al mijn geld uitgaf aan server hosting en software?’

‘Je weet het nooit,’ zei mijn assistent. ‘Misschien moet je dat andere hoerenboek van Prometheus eens lezen.’

[eerder gepubliceerd in zomernummer Propia Cures 2020]

Geplaatst op 1 Reactie

De grijze ridders van het laatste uur

Een aantal weken geleden ontving ik een e-mail van Mr. Carl Everaert, secretaris van stichting OpNieuw, dat het ‘einde van de rit’ was bereikt. Hij doelde daarmee op mijn functie als hoofdredacteur van het buurttijdschrift OpNieuw. De reden om de samenwerking op te zeggen was ‘de toon van mijn e-mails’. Daar kan ik niets tegenin brengen, want ik kan ongelooflijk vals uit de hoek komen als ik het gevoel heb dat er over me heen gelopen wordt. Toch enigszins verward liep ik vervolgens naar de brievenbus en daarin trof ik het aanvraagformulier aan voor een AOW-uitkering. Het werd mij langzaam duidelijk dat het universum mij iets probeerde te zeggen.

Wat ging eraan vooraf? Vorig jaar had ik de redactie van OpNieuw overgenomen van eindredacteur Roos Hendriks, die zichzelf graag als ‘Koningin van de Nieuwmarktbuurt’ ziet. Ik kan mij niet herinneren dat iemand anders haar ooit zo noemde, maar dat kan aan mijn beperkte sociale contacten liggen. Zij stond tien jaar lang met verve garant voor vier uitgaven van OpNieuw per jaar. Haar strategie was even eenvoudig als doeltreffend. Ze hield niet van schrijven en ze had naar eigen zeggen geen verstand van beeld. Echt een uitgever, zoals uitgevers nu eenmaal zijn, dacht ik meteen. Zo anderhalve maand voor deadline begon zij mensen aan hun jasje te trekken dat het tijd werd een bijdrage te leveren en zo kwam na enig aandringen het blad wel vol. Zelf zegt ze over die periode: ‘We hadden vaak maar één goed onderwerp en de rest was bladvulling.’

Ja, dat geloofde ik wel. Als mensen gratis, maar wel in opdracht schrijven, in plaats van spontaan bijdragen te leveren, dan krijg je inderdaad een bak vol bladvulling. Het was een kleurrijk groepje scribenten die zij zo bijeen geharkt had. Haar ‘Hoofd Groen’, een vrouw die hovenier was en over alles wat groeide en bloeide schreef, geloofde heilig dat de gemeente de stad aan het ontbossen was om 5G-zendmasten beter door te laten komen. De vaste medewerker literatuur, door mij snel van de bijnaam Harry Mulish voorzien, legde uit wat het verschil was tussen proza en poëzie op zo’n manier dat je meteen sympathie ging voelen voor mensen die nooit meer een boek willen lezen. Het was een allegaartje zolderkamerjournalisten voor wie middelmaat het hoogst haalbare was dat echter zelden gehaald werd. Zo hoort dat ook bij een buurttijdschrift. Per slot van rekening was ik ook maar van de straat geplukt en waarom zou ik daar op neerkijken?

Toch wou ik bij de overname graag van die bladvulling af. Ik wilde een tijdschrift dat ook daadwerkelijk buurtbewoners centraal had staan en niet alleen omdat ze zojuist overleden waren en daardoor alsnog geschikt materiaal waren voor bladvulling. De veranderingen die ik langzaamaan doorvoerde vielen goed bij de meeste mensen, maar uiteraard waren de scribenten die jarenlang garant hadden gestaan voor de bladvulling minder gelukkig. De haatmails van ex-medewerkers vlogen me om de oren. De toon van die e-mails was vele malen valser dan die van mij in mijn meest donkere uren. Volgens Roos was dat normaal. Ze meldde me dat ik meer positieve mails had gekregen in één nummer dan zij in tien jaar. Ze deed daar heel sportief over, maar ik kan me goed in haar rol verplaatsen en dat moet niet makkelijk zijn geweest. Ik betwijfel ook of dat echt zo was. Ik neem aan dat mensen haar ook regelmatig gecomplimenteerd hebben, maar complimenten vergeet je nu eenmaal makkelijker dan beledigingen.

Voorafgaand aan mijn komst waren verschillende redactionele bijdragen geplaatst waarin gesmeekt werd om een nieuwe redactie. Dat is de ergste fout die je als eindredacteur kunt maken. Desnoods schrijf je onder tien namen de pannen van het dak af, maar je zo zwak opstellen zorgt ervoor dat niemand nog een uitdaging ziet in je uitgave. Wie wil immers een halfdood paard berijden?

Ik had met haar te doen en meldde mij als mogelijke opvolger met een lang CV vol bladen die aanzienlijk imposanter waren dan OpNieuw en ik kreeg ‘de baan’. Dat kwam mij goed uit, want het leverde vrijwel niets op, maar het ontsloeg mij wel van de sollicitatieplicht die ik als 65-jarige in het land van de Participatiewet nu eenmaal heb. En zeven dagen in de week werken doe ik toch wel, of ik nu betaald word of niet. Sinds ik jaren geleden met genotsmiddelen en vreemdgaan ben gestopt, is werken mijn vaste verslaving geworden.

Al snel begon ik ondanks de tegenwerking echt van het blad te houden. Mijn laatste nummer geeft daar ook echt blijk van. Ook kon ik het vaak goed vinden met Roos. Ze had echter één makke en dat was dat ze vrijwel alles wat gezegd en afgesproken werd, de volgende dag gewoon weer was vergeten. E-mails sturen om haar ergens op te attenderen had ook geen zin, want alle e-mails werden door haar keurig na lezing gewist. Opgeruimd staat netjes.

Orde en logica zag zij als haar sterkste kanten. Ook stond zij vaak op uitzenden en zelden op ontvangen. Aan haar gehoorapparaat kan het niet gelegen hebben, want dat ding kon werkelijk alles. Ze schakelde naadloos door van natuurlijk geluid naar haar telefoon alsof het niets was. Zelden heb ik een bezitter van een gehoorapparaat zo handig met het hulpmiddel om zien gaan. Ze was ook een van de weinige IT-specialisten van haar leeftijd. Ook daarin was vormgeving niet haar sterkste kant, maar vind maar eens een vrouw van zeventig die code kan lezen alsof het proza is. Daar zijn er niet veel van. Dat was echt een verademing om mee te maken. Dat ze daar ondanks vele afspraken en een schriftelijke overeenkomst niets mee deed, werd pas op den duur irritant.

Waar ik me wel enorm aan stoorde was dat ze onbewust haar stempel op het blad bleef drukken, terwijl ze haar taken als voorzitter/uitgever liet versloffen. Haar input werd vaak wel op prijs gesteld, maar liever had ik een slagvaardig voorzitter gezien. Meer dan eens heb ik uitgeroepen: ‘Als iedereen nu eens zijn eigen werk gaat doen, in plaats van dat van een ander, dan gaat er misschien wat minder tijd verloren.’

In het begin zag ik haar vooral als de expert van de Nieuwmarktbuurt, maar gaandeweg werd mij steeds duidelijker dat zij de buurt op een uiterst subjectieve manier zag. In haar beleving was de buurt vooral wit, oud en heteroseksueel. Ja, er was wel eens wat aandacht besteed aan Chinezen, maar dat leverde de redactie – mijns inziens terecht – het verwijt op racistisch te zijn.

Ik had een overeenkomst dat mijn redactie onafhankelijk zou zijn. De eerste die daar met zijn grote, ongeveegde voeten overheen slofte was de secretaris die ook advertentieverkoper was. Hij gaf in korte zinnetjes commando’s via e-mail, waarin hij hele redactionele pagina’s weggaf als ‘douceurtjes’, zoals hij dat noemde. Hij was nota bene ook de man die de paragraaf redactionele onafhankelijkheid in de overeenkomst had opgenomen.

Citaat: ‘De lezers kunnen wat mij betreft verrekken. Het is een gratis blaadje. Dan gaan ze er maar geld voor betalen.’

Roos belde mij vrijwel om de dag en het waren lange, gezellige gesprekken, maar nogal eenzijdig. Hoewel zij vrijwel voortdurend aan het woord was met steeds dezelfde verhalen die ik al tientallen keren eerder had gehoord, vond zij ook dat ze ‘te vaak in de rede werd gevallen’. Telefoneren kon ik dus ook al niet in de ogen van de voorzitter. Nu heb ik de bijzonder kwalijke eigenschap dat wanneer mensen niet naar me willen luisteren dat ik ze ga e-mailen. Reageren ze daar dan niet op, dan mail ik ze nog een keer en dan wordt mijn toon een tikje valser. Kennelijk ben ik zo verknocht aan communicatie dat ik door roeien en ruiten ga. Mensen kunnen beter gewoon even goed naar mijn allereerste milde verbale versie luisteren, want dat bespaart ze later veel leed in hun inbox.

De koningin van de Nieuwmarktbuurt was vooral verbaal lawaaierig en ontactisch te noemen en als zij haar zin niet kreeg, dan moest er een mannetje opgetrommeld worden die ging uitleggen hoe zij, ondanks haar grote mond en haar nare uitspraken, toch gezien moest worden als een slachtoffer. Dat werd dan steevast de oude charmeur Mr. Carl Everaert die zich als een onvermoeibare ridder voor Damsels in distress opwierp. Hij was dan overduidelijk volledig blind op een missie. Wat de oorzaak van de problemen ook was, dat interesseerde hem in het geheel niet. Roos had gewoon gelijk en moest gered worden. U kent dat soort mannen in de zeventig vast wel. Ooit waren ze populair bij de meisjes en op hun oude dag moet elke vrouw binnen hun blikveld ‘gered’ worden. De grijze ridders van het laatste uur.

Laten we hem de eer gunnen dat hij mij daarmee succesvol uit mijn positie gepest heeft en ik vergeef het hem van harte. Hij is echt een aardige man. Waarschijnlijk is hij vooral vaak verdrietig dat hij niet de man meer is die hij ooit was. ‘Mag ik je zoenen?’ vroeg hij Roos eens na Corona gehad te hebben en gevaccineerd te zijn midden in een lockdown. Nee, dat mocht hij niet. Kennelijk had hij zijn klassieken niet helemaal op een rijtje, want van ridders wordt nu eenmaal platonische liefde gevraagd.

Een maand geleden was hij nog op pad gestuurd om penningmeester Joost uit het bestuur te werken, ook een lang gekoesterde wens van Roos, maar dat is op de een of andere manier mislukt. Waarschijnlijk had hij te veel macht om als een schooljongen weggestuurd te worden. Het fijne weet ik daar niet van. Bij mij lukte het in ieder geval wel binnen een dag. Ik had al eerder met hem als onderhandelaar namens Roos te maken gehad en wijs geworden door die ervaring weigerde ik hem over wat dan ook inhoudelijk te woord te staan. Wel heb ik hem een nietsnut van een advertentieverkoper genoemd, wat feitelijk geheel juist was, maar milder verwoord had kunnen worden.

Zoiets doe je een jurist die ooit zijn eigen kantoor heeft gehad niet aan. Dan heb je jezelf buitenspel gezet in de sterk op sociale rangorde gebaseerde grachtengordel.

So be it. Ik verlies liever mijn goede naam dan mijn principes.

Geplaatst op

Ramses (4)

Als ik terugkom van het toilet en de vleugel die in de aangrenzende kamer staat passeer om de deur naar de voorkamer te openen, slaat de warmte en bedomptheid me tegemoet. Ik wil de deur open laten staan, maar hij vraagt enigszins bits die te sluiten. Hij heeft het koud. Later in bed zal hij het ook koud hebben, terwijl ik bijna stik van de hitte.

Ik denk aan de kolonel uit ‘Honderd Jaar Eenzaamheid’ die vanaf de dag dat zijn vrouw hem verlaten heeft met een deken over de schouders geslagen loopt omdat hij het overal en altijd koud heeft. Hij vraagt me of ik van XTC gehoord heb. Hij praat erover met verrukking. Hij heeft gisteren de laatste genomen, maar hij beweert er nu nog op te lopen.

Ik krijg de keuze tussen het logeerbed en het zijne. Ik kies voor het zijne. Hij gaat me voor de gang in en de bovenbuurman komt met een vuilniszak omlaag. Ramses wil ook vuil naar buiten dragen, maar bedenkt zich snel. De bovenbuurman geeft me in het voorbijgaan een uiterst amicaal klopje op de schouder en een meer dan vriendelijke glimlach. Waar ik het aan te danken heb, dat is me geheel onduidelijk.

We komen in de eetruimte waar zich bovenin ook een soort slaapzoldertje bevindt. Hij beklimt de ladder en neemt een bandrecorder mee naar boven. Ik volg met twee blikjes bier in de hand. Het bed is omringd door asbakken, lege en volle flessen, pakjes sigaretten en wegwerpaanstekers. Op een plankje aan het hoofdeinde staat een mok met daarop een afbeelding van de Baghwan. De mok dient als extra asbak omdat de eigenlijke asbak uitpuilt van de filters.

Het meest word ik getroffen door een lijstje met daarin een platgeslepen stuk steen. Een afbeelding van een achterhoofd met schouders eronder. Alles in zwarte verf uitgevoerd. Het beangstigt me. ‘Het portret van de dood,’ constateer ik hardop. ‘Nee, dat ben ik,’ zegt Ramses. ‘Dat is mijn achterhoofd.’ Er volgt een ritueel met de wekker. Hij moet om drie uur ergens zijn om opgehaald en naar Dokkum gereden te worden waar hij vanavond met Liesbeth List zal optreden. Ik mag de wekker niet zetten, dat vertrouwt hij niet. In plaats daarvan doet hij het zelf en controleert zijn daden stapsgewijs met de nauwkeurigheid van iemand die weet hoe het is om ergens te laat, of in het geheel niet te verschijnen.

Daarna kleedt hij zich uit en begint een dronken geworstel met de bandrecorder dat veel heen en weer spoelen vereist. Als de band waarop hijzelf piano speelt dan uiteindelijk loopt controleert hij de wekker nog eenmaal en trekt zijn laatste kleren uit. Zijn lichaam bevalt me. Ik vraag me af waarom het toch is dat bij mensen alles boven het boordeknoopje het eerst de leeftijd verraadt.

Hij vraagt me waarom ik mijn overhemd en mijn onderbroek aanhoudt. ‘Ik heb puisten om mijn rug,’ zeg ik. Zijn gezicht verraadt in een flits schrik, maar die lijkt meteen weer plaats te maken voor tederheid. Ik trek mijn overhemd en slipje uit en toon mijn lichaam, terwijl ik er goed op toezie dat mijn buikspieren gespannen zijn. ‘Je bent een Griekse God,’ zegt hij.

‘Welke?’ vraag ik gretig. Ik wil Zeus zijn en vrouwen uit mijn hoofd baren. Ik ben dronken; ik wil nog veel meer. ‘Gewoon, een Griekse God.’ Tevreden ben ik wel, want ik haal hem met meer overgave aan dan eerst en vlei mijn hoofd tegen zijn borst.

Ik doe een poging om hem op te winden door met zijn pik te spelen, maar hij lijkt nauwelijks respons te geven. Dat moet mij weer overkomen, denk ik. Ooit ben ik vanaf een duister parkeerterrein met een oude, afzichtelijke Hemaverkoper met een muizesnuit meegegaan. Vijftig gulden had ik hem gevraagd. Het was de volgende dag Moederdag en ik was blut. Geloof het, of geloof het niet, maar die man kwam drie keer klaar voordat ik kon incasseren. En nu bakte ik er niets van. Ramses vraagt of het de eerste keer is dat ik het met een man doe. Ik betreur het dat ik nee moet zeggen; ik had graag de ideale combinatie met het formulier willen vormen, maar het zit er niet meer in.

Als ik mijn pogingen gestaakt heb en mijn hoofd weer op zijn borst heb gelegd, klinkt zijn hart rustig. Maar ik hoor een fluitende ruis in zijn linkerlong. ‘Je zou niet zoveel moeten roken,’ zeg ik vermanend, maar als hij me zwijgend met een uitdrukkingsloos gezicht blijft aankijken, betreur ik mijn uitspraak. Uiteindelijk rook ik zelf ook twee pakjes per dag. Ik zou eens moeten leren mijn kop te houden.

Ramses begint te hoesten. Een ingehouden hoesten. Hij zou eens goed moeten schrapen en kokhalzen, weet ik uit ervaring, maar dat doet hij niet. Hij schaamt zich voor me. ‘Je moet goed rochelen!’ zeg ik. Het komt uiteindelijk vanzelf; een echte knetterhoest die zoden aan de dijk zet. Hij straalt van liefde als ik zijn rood aangelopen hoofd zoen. ‘Je bent mooi,’ zegt hij weer. ‘Ik ben zo blij, dat je er bent.’ I bet you say that to all the boys, klinkt het voor de tweede keer in mijn hoofd.

Als hij met zijn hand de paar haren op zijn voorhoofd in positie strijkt met een gebaar dat beelden uit de jaren zestig oproept, raakt de moeder in mij pas echt op drift. ‘Je moet je geen zorgen maken over die haartjes,’ zeg ik, terwijl ik ze met de hand weer uit model probeer te krijgen. ‘Je hebt een hartstikke mooie kop.’ Ja, we hebben een verbond, denk ik. We zijn alle twee kettingrokende hoesters, beiden besneden en we zullen altijd en overal de laatsten zijn die de kroeg verlaten. Het voelt goed, zo in zijn armen. Broertjes in de dood; het achterhoofd van de altijd bruisende Ramses. Alles lijkt logisch en in verband te zijn.

Als er een mateloos gevoelig stukje piano komt op de band die nu al voor de tweede maal gekeerd is en hij me in zijn armen wiegt en een ‘Abessijns liedje, heel oud’ in mijn oor zingt op zo’n manier dat ik zijn lippen kan voelen, lijkt het verbond voor mij bijna religieuze vormen aan te nemen. Ik zweef nu echt; ik hoef niet eens moeite te doen mijn eeuwige kakelkop te houden.

Ik wil alleen maar grienen, eindelijk weer eens grienen. Het is een geschenk. Als het lied voorbij is, lig ik als een meisje dat is opgegroeid in een paradijs zonder stront en sores te schemeren van geluk in zijn kussen. Het is een kant van het groupiebestaan waar ik als dilettant op dit gebied nooit bij heb stilgestaan. Als eenmanspubliek in de armen van de maestro te liggen, het is niet niks. Ik zou de hele stereo het raam uitflikkeren. Vanavond nog.

‘Even hem nog goedemorgen wensen,’ zegt hij, terwijl hij zich over mijn middel buigt. Ik kom lang voordat hij het verwacht. Een oranje mouwloos Bagwanshirtje wordt gebruikt om af te vegen en hij valt in slaap na luid ‘Dank je, dank je!’ geroepen te hebben.

Een onrustige slaap met een lawaaierige ademhaling, onderbroken door hoestpartijen die zijn rug steeds als een boog gespannen doen staan. Zijn rechterbeen heeft hij om mijn enkel geklemd met een voor een slapende man onnatuurlijke kracht. Als ik me probeer om te draaien, oefent hij nog meer druk uit. Is hij bang dat ik een broodpoot ben die met zijn kostbaarheden op de loop gaat? Of is hij echt blij, vindt hij me echt een goed mens en wil hij dat ik bij hem blijf? Opeens snap ik ook waarom ik steeds alle lieve dingen die hij heeft gezegd voor geen haar serieus neem. Hij is een kop van de televisie. En bij de buis moet je jezelf steeds inprenten dat het allemaal niet echt is. Hij blijft een stukje film, ook al ligt hij live naast je te hoesten. Ik moet janken en mijn gedachten gaan terug naar mijn moeder jaren geleden; hoe ik haar verblijd had voor Moederdag met het plaatje Sammy.

Weken erna stond ze het nog te zingen in de keuken. Hoog, Sammy, kijk omhoog Sammy! Ze zou eigenlijk tussen ons in moeten liggen. Hoe dan ook, van slapen komt niets. Me omdraaien kan ik ook niet. Ik wil dat hij slaapt, dat hij rustiger gaat slapen. Alles voor het geval dat hij echt wil dat ik bij hem ben. Dat het geen televisie is, dat niet zo het volkslied komt en dat ik de aftocht moet blazen.

Drie kwartier later is hij wakker. Hij mompelt iets over de bakker en klautert de trap af, zonder me echt gedag te zeggen. Zie je wel, denk ik. De tijd dat hij weg is gebruik ik om mijn directe omgeving af te stropen op iets van hem wat ik me toe kan eigenen. Iets wat hij niet zal missen. Achter zijn kussen ligt een bloknootje van Amstel Bier waarop in zijn handschrift geschreven staat: tussen veel vuren in. Ik prop het in mijn spijkerbroek die over de balustrade van het slaapzoldertje hangt.

Tien minuten later is hij terug. Ik heb het laken weer over me heen geslagen en ik lig als de ideale echtgenote met een tevreden glimlach om de lippen op hem te wachten. ‘Hé, was je al wakker?’ klinkt het van onderen. Hij heeft geen boodschappen bij zich. Ik had hem zelf ook kunnen vertellen dat zijn geld op was. Ik steek mijn hoofd door de balustrade en groet hem terug. Weer die verrukte glimlach. Zou hij dan toch?

‘Ik ga een groentetaart voor je bakken,’ roept hij op een toon alsof hij landen voor me gaat veroveren. Een met aluminiumfolie omwikkeld pakje wordt uit de koelkast gehaald en hij gaat voor de geopende oven zitten en steekt die aan met een lucifer. Zo van boven lijkt hij ouder dan ik hem ’s nachts heb leren kennen. Het blijkt een soort quiche te zijn, die groentetaart. We eten in de keuken aan de ronde tafel die volgeladen ligt met ‘belangrijke zaken.’ Ik schuif wat post weg om ruimte te maken voor mijn bord. De roes van de nacht is nog niet voorbij. Hij lijkt rustiger, maar hij kijkt me nog steeds met hemelse blikken aan. Ik neem de keuken in ogenschouw en ben in gedachten begonnen om op te ruimen en het gasfornuis te ontvetten. Bezorgd informeer ik naar hoe het nou moet vanavond in Dokkum met weinig slaap en een luchtpijp als de Coentunnel op vrijdagmiddag. Hij zegt dat hij zal slapen in de auto. En dat hij, als hij niet kan zingen, zal doen alsof het zo hoort. Ik vraag hem of hij nog gaat drinken voor het optreden.

‘Witte wijn,’ zegt hij. ‘Bij Liesbeth altijd alleen witte wijn.’ Ik denk aan de wekker. ‘En Liesbeth houdt er ook niet van als je te laat bent,’ vul ik hem aan. ‘Je hebt maar drie kwartier geslapen.’

‘Drie kwartier?’ Hij is verbaasd. ‘Heb ik gesnurkt?’ Ik knik. ‘Gehoest?’

Hij draait zijn blik weg, weer die schaamte. ‘Het geeft niet,’ zeg ik. ‘Het moet er toch uit.’ Dat ik zelf ook niet gering gezopen heb blijkt als ik de helft van de groentetaart heb verorberd en elke porie in mijn lichaam zich opent. Als ik moet hoesten en mijn hand naar de mond breng, ruik ik zijn parfum weer. Om niet in te storten, sta ik op en begin door de keuken te lopen. Even ga ik bij wijze van test voor het aanrecht staan. Zou ik een goede Liesbeth voor hem kunnen zijn? Zou ik zoveel vertrouwen op kunnen wekken dat ik de wekker mag zetten?

Als ik me omdraai, staat hij voor me. Hij trekt de rits van zijn broek omlaag en voor het eerst zie ik hoe groot zijn lid is. ‘Jezus,’ zucht ik. Hij glimlacht. Maar als ik hem in mijn hand genomen heb en me verbaasd heb over hoe rozig en jong zijn lid lijkt ten opzichte van de rest van zijn lichaam, stop ik hem weer terug in de broek. Ik moet aan iemand anders denken die ook zo’n gigantische had. ‘Het spijt me,’ zeg ik. ‘Ik voel me vies en afgepeigerd.’

‘Bij mij mag je afgepeigerd zijn,’ zegt hij. ‘Ik zal je altijd mooi vinden.’ Het wordt tijd dat ik ga. Ik heb rust nodig. Hij schrijft zijn adres met grote halen op een vel papier en we omhelzen elkaar in de gang. ‘Bel je me?’ vraag ik.

‘Heb ik alles van je?’ vraagt hij.

‘Ja, je hebt alles van me,’ zeg ik, terwijl ik denk aan de ladingen telefoonnummers met ‘bedankt voor de heerlijke avond’ op de keukentafel waar ik het mijne tussen gedumpt heb. Hij zegt dat hij zal bellen, maar het klinkt te zwak om houvast te bieden.

Het is half twee en het is de eerste lekkere warme dag van het jaar. In de tram op de terugweg staat een voluptueuze, blonde vrouw. Een in ragfijne stof gehulde borst steekt uit haar openhangende mantel en haar tepel lijkt met een onzichtbare draad aan het puntje van mijn neus verbonden te zijn. Ze kijkt me uitdagend aan en ik weet weer eens even niet meer wie of wat ik ben.

‘Ja, het is lente!’ roep ik als ik ben uitgestapt tegen de auto’s die over het warme asfalt voorbijzoeven. Ik probeer mijn stem iets van het theatrale, lyrische van Ramses mee te geven, maar ik oogst alleen verwondering bij een oude vrouw met twee boodschappentassen, die gelijk met mij oversteekt.

_____________________________________

Reactie Ramses
 
 

Geplaatst op

Ramses (3)

Het eerste wat me opvalt als we de voorkamer van zijn woonruimte aan de Herengracht betreden, is de gelijkenis met de interieurs die ik gekend heb van keurige, studerende meisjes in het midden van de jaren zeventig. De blauwe vloerbedekking, het tweezitsbankje en de lege wijnflessen. Alleen de verzameling geluidscassettes overal op de vloer, het lege zakje wiet, de evenzo lege pakjes pijnstillers en de overvolle asbakken doen vermoeden dat dit niet de woonruimte van een studente Frans is.

Rechts van de schoorsteen hangt een portret van de zanger, naar zijn zeggen geschilderd door een vijftienjarig meisje. Het is een leeftijdsloze Ramses die schoonheid uitstraalt zonder pijn. Aan de andere muur hangt een groot wit canvas, dat hij zelf van plan is te beschilderen. ‘De hele stad hangt vol met mijn werk. Zodra ik wat geschilderd heb, geef ik het weg.’ Het laagje nicotinegeel dat als een film over het doek ligt doet vermoeden dat hij momenteel andere ambities heeft.

De ‘clearance’ wordt tussen de post uitgehaald. ‘Ik moet het je gewoon laten zien. Ik ben zo ontroerd!’ Inderdaad toont het formulier dat de heer R. Shaffy vrij is van HIV antibodies. Het formulier heeft echter niet de misschien zo bedoelde liefdesprikkelende uitwerking op me. Ik denk aan een vriend die jaren eerder aan een vreemde vorm van leukemie overleden is. Het woord AIDS bestond nog niet eens. Aan mij hoefden ze geen geld meer uit te geven om voorgelicht te worden. Straks in het nu voor de hand liggende bed zal het nog genoeg door mijn hoofd spoken. Formulieren baren me sowieso alleen maar angst in, ongeacht hun inhoud.

Het gesprek komt op mij en ik vertel dat ik wel eens iets in de journalistiek doe. Een uitspraak die me meteen doet vragen of hij het vervelend vind om zo iemand in zijn huis te hebben. ‘Wat voor kwaad zou jij me nou kunnen aandoen?’ zegt hij, niet zonder spot in de ogen. ‘Ik weet het niet,’ zeg ik nog voordat zijn lippen de mijne raken.

De zon komt op en de gracht verliest iets van het effect van opeengestapelde doodskisten dat ik er steeds weer bij zonsopkomst in moet zien. Mijn echtgenote moet nu ongeveer wakker worden en zich afvragen waar ik uithang. ‘Ik moet eigenlijk mijn vrouw bellen,’ zeg ik, terwijl ik me los maak uit de omhelzing en een tweede flesje Duvel open. Als ik haar aan de lijn heb, is de eerste vraag waar ik ben. Ik wil het zeggen, maar ik vind het opeens een beetje pedant klinken. ‘Misschien moet hij het zelf maar zeggen,’ opper ik en geef de hoorn door.

‘Met Maxime’s,’ zegt Ramses. Er volgen nog drie andere even bizar gekozen namen en ik pak de hoorn weer van hem af.

‘Ramses?’ vraagt mijn echtgenote. ‘Goed geraden,’ antwoord ik droogjes, maar ik ben geschrokken. Als ik de hoorn heb neergelegd, ben ik nog steeds bij haar. Hoe heeft ze dat in godsnaam kunnen raden? Ramses vindt het schitterend. ‘Dat is de vrouw jongen. Zij weet het al. Hahaah! Wij hebben een verbond! Jij en ík.’

Later vertelt Ramses dat hij bij de buurman – hij wijst naar boven – in hypnose is en dat hij in trance met een vrouw geslapen heeft. Hij maakt wilde bewegingen met zijn middel en hij lacht. Als hij me vervolgens met ernstige blik meldt dat hij uitsluitend homoseksueel is, verbaast me dat. Er is iets in zijn strelingen en de manier van zoenen die mij, in tegenstelling tot wat ik ervaar bij andere mannen, een vrouw doet voelen, al kan ik niet verklaren waarom.

Hij zet een bandje op. Een opname waarbij hij geen tekst zingt, maar geluiden produceert die spontaan in hem opkomen. Het klinkt me Russisch in de oren. ‘Mijn moeder was Russisch,’ zegt hij met een serieuze blik. ‘Ja, ja,’ antwoord ik, matter dan ik bedoel. Ik realiseer me opeens dat ik zoveel van hem gehoord, gelezen en gezien heb, dat de mogelijkheid tot het normaal uitwisselen van personalia als voorspel bij hem alle kracht verloren heeft. Bijna alles wat hij me voor het eerst vertelt, hoor ik minstens voor de tweede, derde of vierde keer.

In plaats daarvan spelen we een spelletje. Ik raad de emoties achter de klanken van zijn stem. Hij denkt steeds even na om me dan vervolgens iedere keer weer gelijk te geven. Alleen uit het enthousiasme waarmee hij ‘ja’ zegt of ‘ja!’ roept, blijkt wanneer ik echt goed zit.

Het lied eindigt met een paar hele ingetogen keelklanken die doen denken aan een dier in het nauw. Hij draait de volumeknop die al ver boven de vervormingsgrens staat afgesteld terug, kijkt me verontschuldigend aan en haalt zijn schouders op alsof hij de witte wijn die hij voor de opname gedronken zegt te hebben, verantwoordelijk wil stellen voor deze klanken. ‘Schaamte!’ roep ik. Eerst betrekt zijn gezicht, dan pakt hij mijn hand en zegt met wat dronken ernst lijkt dat ik hem begrijp. Dat het heerlijk is dat er iemand is die hem begrijpt.

Er volgt een regen van complimenten: dat ik zulke mooie ogen heb, dat hij zich thuis voelt bij me. I bet you say that to all the boys, denk ik, maar ik betrap mezelf er wel op dat ik als een braaf meisje uit de provincie in zijn armen lig te zwijmelen.

(wordt vervolgd)
 
 

Geplaatst op

Ramses (2)

Hij zit aan de bar en laat zich omarmen door een grijsharige vrouw. Ze is nog in alles de kroegtijger die ze twintig jaar geleden – getuige haar verlopen hoofd – ook al moet zijn geweest. Haar monoloog heeft de nadrukkelijke zelfverzekerdheid van iemand die gewend is om in nuchtere toestand met gebogen schouders door het leven te gaan. Centraal in haar betoog staat de Zuid-Amerikaanse man die naar haar zeggen een gigantische afknapper is in bed. Iets wat de eigenaar van de bar bestrijdt. Hij maakt gebaren in de richting van de deur als de vrouw zijn argumenten met ‘macho gelul’ blijft afdoen. Ramses probeert haar te troosten maar elk teder gebaar schijnt alleen maar meer rancune in haar op te roepen.

Ergens loopt een Enrico of een Juan rond die goed op haar hartje is gaan staan, dat is duidelijk. De man en de vrouw waarmee Ramses eerder de zaak betreden heeft beginnen het duidelijk als storend te ervaren dat de luidruchtige monoloog van de vrouw concurrentie is aangegaan met het orkest dat meters verder een lied ten gehore brengt.

Ramses luistert, hoezeer het betoog ook van blinde haat doortrokken is en hij probeert de vrouw te bedaren met complimenten. ‘Je bent een mooi mens. Een heerlijk mens!’ Maar als ze een glas witte wijn over zijn broek morst, slaat zijn houding abrupt om. ‘Wat jij vindt kan me weinig schelen, schat,’ sist hij haar toe, ‘want je moet geen witte wijn op mijn nieuwe pantalon morsen!’ De toon waarop hij dit zegt, is meer dan resoluut.

Het gezicht van de drankzuchtige vrouw schrompelt ineen en Ramses staat op om naar het toilet te gaan. Ze kijkt nog wat om haar heen, ziet de veroordelende blikken en verlaat dan het pand. De eigenaar van de zaak zwaait haar een middelvinger na.

De laatste ronde is geweest. Het orkest pakt in en door de stilte die is ontstaan hoor ik dat de vrouw met wie Ramses is binnengekomen zich ‘midden in een hoofdstuk’ bevindt. Ze moet schrijfster zijn. Haar verwaarloosde lichaam en de manier waarop ze gekleed is spreken dit in ieder geval niet tegen. De man die naast haar zit probeert een gesprek met Ramses te beginnen. ‘Je ziet er echt veel beter uit dan we verwacht hadden,’ opent hij. De blik in zijn ogen verraadt onkunde over de hardheid van zijn uitspraak.

Ramses schatert en bedankt hem. De vrouw schiet toe om het gesprek in andere banen te leiden. Ze verontschuldigt zich voor de cruheid van de vraag, een uiting van plaatsvervangende schaamte die doet vermoeden dat zij het bed deelt met de vraagsteller.

Ramses bestelt gin-tonic en naast hem zit ik bier te drinken. Als mijn glas leeg is dan heb ik geen reden meer om te blijven zitten dus ik nip aan het glas alsof het onverdunde alcohol betreft, maar ik heb nog maar een bodempje. Het aftellen is gestart. Als hij een minuut of tien later, in tegenstelling tot mij en de andere klanten, toch nog een bestelling doorkrijgt, zie ik in dat mijn lot beslecht is. Ik kan mijn hand niet eeuwig zo om het glas gevouwen houden dat het barpersoneel niet ziet dat het leeg is.

Rechts van me zitten twee zielen de schoonheid van een overwinning van Ajax te bespreken. Als ze merken dat ik hen observeer, proberen ze me in hun gesprek te betrekken. Een actie die ik bot ontwijk. Ik wil van links aangesproken worden en ik ben niet van plan mijn pogingen te staken voordat ik de deur uit moet.

Als ik even later terugkom van het toilet, is mijn glas gespoeld en weggezet. Ramses is in gesprek met de Ajax-liefhebbers. Ik kan er nu, na mijn eerdere actie, moeilijk bij gaan staan. Ook ik moet, als de grijsharige, het pand verlaten. Buitengekomen geef ik het echter niet op. Ik loop rondjes en informeer vergeefs of er nog kroegen open zijn. In arren moede posteer ik me voor een snackbar op honderd meter afstand van het café en tuur naar de schimmen die het café verlaten.

Uiteindelijk denk ik hem aan de zwaaiende gang en de lange jas te herkennen. Hij is alleen. Ik werp de rest van mijn patatje in een afvalbak en ren in zijn richting om pas meters achter hem mijn pas in te houden. Hij is stil blijven staan, maar niet door de cadans van mijn voetstappen schijnt het. Hij graait in zijn zak en ik hoor het gerinkel van kleingeld dat hij met zijn wijsvinger door de hand schuift.

Als ik zie hoe hij staat te wiegen op zijn benen, moet ik – de spanning van het moment ten spijt – denken aan een gedicht, waarvan ik meteen met dronken spontaniteit de laatste strofe begin voor te dragen. Bij de laatste regel: ‘…so be careful when you bend over…’ draait hij zich om. Verstrooid neemt hij me eerst langzaam van top tot teen op. Als hij daarmee klaar is, lijkt hij een doorregende man die opeens de wolken ziet wijken.

Hij is mooi als zijn ogen zo oplichten en zijn kin omhoog gaat op de manier die je alleen ziet bij mannen die gewend zijn aandacht met wagonladingen te ontvangen. ‘Ik stond te tellen of ik nog genoeg geld had voor een taxi’ zegt hij, terwijl hij de vuistvol kleingeld vertwijfeld omhoog houdt. ‘Is er nog wat open? Ga je nog ergens naartoe?’ Ik schud mijn hoofd en vraag hem of hij misschien zelf thuis nog wat te drinken heeft.

‘Wat heerlijk dat je er bent, zegt hij, ‘ik heb nog wat te vieren. Ik ben zo ontroerd. Het is niet te geloven!’ Het is voor mij moeilijk te zien of hij oprecht is; als hij serieus kijkt, drukt zijn gezicht ook ontroering uit. Het zit ‘m in de vorm van zijn ogen en in de lijnen die zijn rimpels trekken.

Hij neemt me in de armen en drukt me tegen zich aan, zoals ik hem dat die avond vele malen eerder heb zien doen met anderen en hij vertelt me zijn verhaal. Dat hij vanochtend een bruine envelop uit de brievenbus heeft gehaald. Dat hij zijn ogen niet heeft kunnen geloven toen hij las dat hij niet HIV positief was. ‘Het is lente!’ galmt het over het met lege patatbakjes bezaaide plein.

Gearmd lopen we over het plein in de richting van de taxi. ‘Ik ben zo ontroerd!’ klinkt het steeds weer. ‘Het is lente en ik dacht dat ik dood zou gaan!’

(wordt vervolgd)
 
 

Geplaatst op

Ramses (1)

Misschien omdat het Gay Pride is, maar vooral omdat ik er zin in heb, ga ik het verhaal over een nacht met Ramses Shaffy in afleveringen op mijn blog plaatsen. Indertijd (1989?) werd ik voor rotte vis uitgemaakt in de gedrukte pers. Het NRC Handelsblad verweet mij onveilige seks, Pauline Terreehorst van de Volkskrant beweerde dat ik het verhaal uit mijn duim gezogen had en voegde eraan toe dat ik ongetwijfeld ‘het kledderigste stuk ooit’ had geschreven. Bijgaande mijn illustratie bij het verhaal dat in de eerste Nederlandse Playgirl werd geplaatst. Handschrift op de achtergrond is dat van Ramses, het is een opzet voor een tekst van een lied dat er naar mijn beste weten nooit gekomen is.
 
Ik hecht eraan de reactie van Ramses vooraf te laten gaan aan mijn tekst omdat ik mij indertijd vooral geërgerd heb aan de kritiek dat ik het verhaal verzonnen zou hebben. (Deze brief heb ik overigens ook eerder geplaatst op FB, echter zonder het verhaal zelf.)
 

Geplaatst op 1 Reactie

Linke soep

In de slaapkamer ligt Gemma op de roze bedsprei. Haar linkerhand is met een stuk elektriciteitsdraad aan een gietijzeren poot van het bed vastgebonden. Met haar vrije hand drukt ze een filtersigaret uit in een kopje. De neonbak aan het hoofdeinde verspreidt een groen licht over haar bijna naakte lijf.
 
‘Karel, jongen, waar blijf je toch? Ik ben je vrouw en jij laat me wachten. Dat gaat zo niet,’ mompelt ze, maar hij hoort haar niet, want hij staat in het schuurtje waar hij op de punten van zijn westernlaarzen spuwt om ze vervolgens krachtig met een borstel te lijf te gaan. De inspanning doet hem goed.
Als Gemma haar hoofd van het kussen opricht, steunt ze bij het beeld van haar geërgerde hoofd in de berg vlees die door de kapspiegel aan haar voeteneinde wordt weerspiegeld.
‘Mijn moeder had gelijk,’ bromt ze voor zich uit. ‘Ze moesten soep van me koken, het vet eraf scheppen en er een nieuwe van boetseren.’
De neonbuis begint te knipperen. De vastgebonden hand beperkt haar bewegingsvrijheid. Ze vloekt. Waarom had ze zich ook vast laten leggen met de belofte dat hij terug zou komen om een man te zijn? Ze had beter kunnen weten.
‘Gemma kan wel wachten. Dat vindt Gemma wel geil. Gemma heeft immers nooit gedeugd,’ schreeuwt ze tegen het goed geïsoleerde plafond. Met kracht haalt haar vrije hand uit naar het spaanplatenomhulsel van de lamp en het knipperen stopt terstond.
Er komen tranen in haar ogen. Voor hem ben ik ziek natuurlijk, denkt ze. Gemma is gek. Gemma wil geslagen worden. Gemma is een viespeuk.
 
Ik zal je leren met de buurman te flirten, denkt Karel als hij tweemaal door de kniëen gaat om zijn veel te krap geworden leren broek wat rek af te dwingen. Ik zal je leren. Hij trekt een kam door zijn vette haar en pakt een leren jek dat aan een spijker naast de deur van het schuurtje hangt. Het leer voelt koud tegen zijn blote bovenlijf.
‘Wacht maar tot ik werk heb,’ zegt hij, terwijl hij de punten van de kraag omhoogslaat. ‘Dan bepaal ik hier wat er gebeurt. Dan zul jij eens wat meemaken.’
De make-up die Gemma heeft aangebracht om haar man tot de daad te brengen begint door te zweten en haar vingers dreigen gevoelloos te worden. Waarom laat hij haar toch wachten? Ze weet het zeker. Het is haar lijf. Hij zal wel denken… Gemma krijgt toch geen ander. Gemma is veel te vet.
Als ik geld verdien, denkt Karel, dan koop ik een oude rode Camaro en dan scheur ik de horizon tegemoet. Dan neem ik een vrouw die van mij houdt, ook in mijn blote reet, zonder dat leren pak en die laarzen. Stampend beklimt hij de trap naar de slaapkamer.
Wat een herrie zo’n dweil evenzo goed nog maakt, denkt Gemma. Straks zweet hij bloed. Straks kan hij weer niet.
De deur zwaait open. Karel blijft staan. Toch is het altijd weer nieuw, denkt hij, als hij haar ziet liggen. Zijn ogen zoeken de plekjes in de kousen waar ze ladders met nagellak een halt heeft toegeroepen. Het ontroert hem.
 
Waarom kan hij niet gewoon bij haar kruipen? Het beeld van de buurman komt hem voor ogen. Hij ziet de man in zijn BMW stappen. Op weg naar de stad.
‘Wat sta je daar nou te schutteren?’ fluistert Gemma. ‘Laat eens wat zien.’
‘Laat jij maar wat zien,’ zegt Karel.
Langzaam en niet zonder raffinement spreidt Gemma haar benen. Het gemak, waarmee ze dat doet, denkt hij. De hoer!
Als bevroren blijft hij zo aan haar voeteneinde staan. Seconden klikken zinloos weg op de wekkerradio totdat Gemma met een gedecideerd gebaar haar benen weer sluit. De schlemiel, denkt ze. Hij had op haar kunnen springen, haar aan kunnen raken op zijn minst. Ze lag hier niet voor niets vastgebonden voor hem.
‘Je houdt niet van me,’ snikt ze.
‘En jij gaat scheef. Jij deugt niet!’ zegt Karel. Hij probeert zakelijk te klinken, maar zijn stem is schor van de woede die in hem opwelt.
Vooruit dan maar, denkt Gemma. Ze trekt haar vieste gezicht en haar ogen boren zich in de zijne. ‘Weet je wat jouw probleem is? Ze hebben jou met de nageboorte verwisseld. Het goede deel hebben ze aan de hond gevoerd. Die heeft het smakelijk staan oppeuzelen. Die laat zich niet bedrie…’
Verder komt ze niet. Zijn vlakke hand is al op haar wang neergedaald. Hard, waarschuwend hard. Niet hard genoeg om zoden aan de dijk te zetten, weet hij.
Haar hoofd lijkt van beton. Onwrikbaar ligt ‘t in het kussen, de ogen vol spot, de mond in een honende grimas.
‘Je bent geen man,’ sist ze.
Hij moet harder slaan. Zo hard dat het stil wordt in haar hoofd. Dat er zoveel pijn is dat alle pijn in zichzelf oplost. Weer daalt zijn hand neer. Haar oor begint te suizen.
‘Zijn lul is lekker toch groter,’ fluistert ze verbeten.
Hij slaat tot hij niet meer kan slaan, totdat elke spier in haar lijf verslapt in verzadiging. En dan komen de tranen. Als een pasgeboren dier met nog gesloten ogen wringt hij zich aan haar boezem. Koesterend gaat haar hand door zijn haar.
‘Kom maar, beest van me. Kom maar bij je tante Gemma aan de borst. Het is allemaal van jou, dat weet je toch, sufferd.’

Als de pijn geblust is in liefde, wordt het grote licht ontstoken. Het elektriciteitsdraad wordt losgewurmd en een sigaret wordt met een trillend vuurtje aangestoken.
‘Laat jij de hond uit?’ vraagt zij.
‘Dat spreekt voor zich,’ antwoordt haar echtgenoot die meteen het slaapvertrek verlaat. Zijn vingers zijn stijf en hij heeft moeite de hond goed aangelijnd te krijgen, maar eenmaal buiten lijkt het leven weer te kloppen. De hond schijt zonder dralen en de avondlucht is helder en fris.
 
Dit verhaal werd in 1990 geschreven en drie jaar later gepubliceerd in literair tijdschrift De Opkamer.

Geplaatst op

De laatste keer

Het verhaal De laatste keer  won in 1991 de Keefmanbokaal van Propria Cures en werd door Adriaan Jaeggi, trouw aan een mooie traditie van het studentenweekblad, omgedoopt tot Voor Diesje. Ik gebruikte het pseudoniem Johan Verpalen, omdat ik op gespannen voet stond met de zittende redactie. De Keefmanbokaal is een prijs waarmee de schrijver Jan Arends (1925-1974) herdacht wordt. Dit verhaal werd in 1994 ook opgenomen in de bundel Mooi Meegenomen van Uitgeverij L.J. Veen.


Voor Diesje

Vreemd dat alles minder wordt, behalve dat eeuwige transpireren, peinst de heer Hummel, wanneer hij op zijn twee nieuwe heupen, met behulp van zijn twee oude wandelstokken, op het perron stapt. Het driedelig dat hij draagt valt hem ruim om de schouders. In de eerste helft van zijn leven heeft hij de kostuums weg kunnen gooien omdat ze te krap werden en nu werden ze weer te ruim.

Ze zou er wel beroerd uitzien, zoals iedereen van zijn tijd. Een verschrompeld hoofd met twee ogen erin voor de identificatie. Niet veel meer.
‘Diesje, Diesje. Wat doe je me aan,’ moppert hij, als hij zijn linkerbeen niet hoog genoeg optilt, de hak blijft steken tegen een scheve trottoirtegel, en een felle pijn zijn lijf doorsnijdt.
Op loopafstand van het station, had het meisje van zijn afdeling hem voor vertrek bezworen. En verdomd, dat mens had ook altijd gelijk. Het bejaardentehuis lag goed zichtbaar, nog geen kilometer verder, langs de spoorweg. Een makkie voor dat tutje. Als ík aankom, denkt de oude man, dan rollen de schroeven uit mijn broekspijpen. Wat een eind, wat een allejezus eind om te lopen op twee kapotte benen naar een liefde met een lijf als een sok vol gebruikte theezakjes.
Toch zou geen afstand groter worden dan de oversteek van de zaal, zo’n vijftig jaar geleden, toen hij haar voor het eerst ten dans had gevraagd.
Als hij een vol uur later haar naam op een deur heeft gevonden, aanklopt, zijn wandelstok daarbij uit de hand heeft zien vallen en het vertrek betreedt, ziet hij dat ze in bed ligt. Echt iets voor Diesje, denkt hij. Met een scheurende pijn in heupen, kuiten en knieën loopt hij op haar bed af, de beide stokken in één hand houdend.
‘De tijd heeft jou ook goed te grazen gehad,’ fluistert ze, als hij zich bukt om haar wangen te zoenen. Het zijn niet alleen de ogen, constateert hij. Ook een glimlach weerstaat de tijd.
 
Ze wijst naar de stoel van wijlen haar tweede echtgenoot. Langer dan nodig geacht mag worden in het goed geboende vertrek, slaat de man op de zitting en de armleuningen van de pluchen stoel. Als hij zich bij gebrek aan beheersing van de benen met een plof achterover laat zakken in de stoel, gaat de deur weer open en een rinkelend en ratelend karretje rolt het vertrek binnen. Een puisterig meisje in een smetteloos wit schort schudt kussens op en informeert naar het met en zonder van koffie en thee.
Hij had thee gewild, maar hij bestelt koffie omdat zij hem voor is geweest. Zijn gewrichten mogen dan niet zo best zijn, met zijn maag is niets mis. Bovendien zitten er genoeg Rennies in zijn binnenzak om zoutzuur drinkbaar te maken.
Nadat de verzorgster het vertrek heeft verlaten, volgt er een stilte die alleen onderbroken wordt door drinkgeluiden. Hij neemt haar op, zij neemt hem op. Wat valt er te zeggen? Waarom zou een mens praten en zo’n geluk in de waagschaal stellen?
 
Weer gaat de deur open. De man hoort geen voetstappen achter zich en hij draait zijn hoofd om. De deur staat op een kier. Een trillende hand met daarin een fles Ketelaarjenever wordt naar binnen gestoken.
‘Joehoeh!’
Het gelaat van Diesje verandert in een kwaadaardige grimas.
‘Nee, niet nu!’ Er blijkt een magere man met gebogen postuur aan de fles vast te zitten. Hij is in pyjama en daarover draagt hij een bordeauxrode kamerjas die met een gordijnkoord lijkt te zijn samengebonden, en wanneer hij de man in de fauteuil ziet zitten, draait hij zich op zijn pantoffels om en sluipt als een Indiaan de deur uit. Weer volgt een lange stilte.
‘Je uitzicht is zo beroerd nog niet,’ zegt de man terwijl hij toekijkt hoe een merel stampvoetend een regenworm uit het gazon pikt. ‘Ze houden de boel hier tenminste een beetje bij.’
Een theelepeltje landt op het schoteltje.
‘Al die jaren,’ snikt ze. Er komen tranen in haar ogen die ondanks het vette poeder in haar rimpels moeiteloos omlaag rollen. ‘Al die jaren.’
‘Ik weet het, lief. Ik weet het,’ zegt hij. Iets in hem wil opstaan, maar hij houdt zich in. Bij Diesje wist je het nooit. Voordat je pap kon zeggen, was haar stemming weer omgeslagen.
‘Altijd ben ik van je blijven houden,’ zegt ze.
Hij wil zeggen dat ze net zo vaak van hem is weggegaan als ze is teruggekomen, maar in plaats daarvan zegt hij dat ook hij van haar houdt en weer breekt ze uit in een zacht snikken dat eindigt in een kramp die haar hele lichaam even lijkt op te tillen en dan is het stil.
Moet je nou eens zien, denkt hij, zoals ze daar ligt onder het portret van haar overleden echtgenoot. Verdriet vecht met razernij in zijn borst en hij breekt uit in een hoestaanval die hij smoort in de schone zakdoek die het meisje van zijn afdeling hem nog op het laatste moment heeft toegestopt.
De hoestaanval heeft hem zo uitgeput dat hij in slaap valt. De grote klok die ook in Diesjes huis de gang heeft gesierd, slaat driemaal en brengt hem terug in de realiteit. Hij hangt zijn jasje aan de fauteuil en neemt, zonder stokken, de twee passen naar het bed.
Je hebt altijd al koude voeten gehad, denkt hij als hij zich neervlijt aan haar zijde. Het bed is krap en de veren krijsen. Maar Diesje heeft op hem gewacht. Alles is, zoals het was. Roerloos ligt ze naast hem. Haar mond een beetje geopend, haar ogen mat op eigen lijf en leden gericht.
Hij herinnert zich hoe ze ooit, lang geleden, met haar hoofd op zijn borst had gelegen. Een groot, dik insect was onder hun ogen op zijn rechtertepel neergestreken. Hij had de angel uit het achterlijf zien komen, hij had haar ogen scheel zien worden terwijl ze stil toekeek hoe het vieze beest hem stak. Het had seconden geduurd, maar hij had zich tientallen keren afgevraagd wanneer ze wat zou zeggen. Ze had gezwegen. Net zo stil lag ze nu naast hem. Met één hand veegt hij haar nachthemd omhoog. Haar mond zakt verder open, als hij haar onderbroek omlaag wurmt.
Ach, werden haar lippen nog maar een keer die grote, mooie ronde O die hem zo vaak gediend had.
Het is vreemd, denkt de man, nadat hij enkele keren in haar heen en weer is gegaan, dat alles minder wordt, maar dat een man die te vroeg klaarkomt ook op zijn drieëntachtigste nog als eerste aan de finish verschijnt. Toch doet het hem goed, want de slaap neemt hem acuut op.
 
Hij wordt wakker van de gil van het meisje dat eerder koffie en thee heeft gebracht. Voordat zijn ogen scherp beeld leveren, heeft ze alweer in galop de kamer verlaten. Men kan het onheil achternalopen, maar het komt uit zichzelf ook wel terug, denkt de man en weer soest hij in slaap.
‘Mijnheer!’
De stem behoort een oudere uitvoering van de bejaardenverzorgster die eerder is langs geweest. Ze pakt hem ruw bij de bovenarmen en sleurt hem overeind. Haar blik heeft de wanhoop van mensen met een doel in dit bestaan.
Met de ene hand steun zoekend aan de vensterbank, stamelt hij: ‘Ik was met haar getrouwd,’ en kijkt met zijn broek op de schoenen toe hoe de verzorgster met een geroutineerd gebaar van duim en wijsvinger de ogen van Diesje sluit. De man hoopt op bloedstolsel in de aderen van zijn hersenen, opdat alles voor eeuwig zwart zal blijven, maar hij kent het leven goed genoeg om te weten dat hij nu gedoemd is honderd jaar te worden.