Geplaatst op

De laatste keer

Het verhaal De laatste keer  won in 1991 de Keefmanbokaal van Propria Cures en werd door Adriaan Jaeggi, trouw aan een mooie traditie van het studentenweekblad, omgedoopt tot Voor Diesje. Ik gebruikte het pseudoniem Johan Verpalen, omdat ik op gespannen voet stond met de zittende redactie. De Keefmanbokaal is een prijs waarmee de schrijver Jan Arends (1925-1974) herdacht wordt. Dit verhaal werd in 1994 ook opgenomen in de bundel Mooi Meegenomen van Uitgeverij L.J. Veen.


Voor Diesje

Vreemd dat alles minder wordt, behalve dat eeuwige transpireren, peinst de heer Hummel, wanneer hij op zijn twee nieuwe heupen, met behulp van zijn twee oude wandelstokken, op het perron stapt. Het driedelig dat hij draagt valt hem ruim om de schouders. In de eerste helft van zijn leven heeft hij de kostuums weg kunnen gooien omdat ze te krap werden en nu werden ze weer te ruim.

Ze zou er wel beroerd uitzien, zoals iedereen van zijn tijd. Een verschrompeld hoofd met twee ogen erin voor de identificatie. Niet veel meer.
‘Diesje, Diesje. Wat doe je me aan,’ moppert hij, als hij zijn linkerbeen niet hoog genoeg optilt, de hak blijft steken tegen een scheve trottoirtegel, en een felle pijn zijn lijf doorsnijdt.
Op loopafstand van het station, had het meisje van zijn afdeling hem voor vertrek bezworen. En verdomd, dat mens had ook altijd gelijk. Het bejaardentehuis lag goed zichtbaar, nog geen kilometer verder, langs de spoorweg. Een makkie voor dat tutje. Als ík aankom, denkt de oude man, dan rollen de schroeven uit mijn broekspijpen. Wat een eind, wat een allejezus eind om te lopen op twee kapotte benen naar een liefde met een lijf als een sok vol gebruikte theezakjes.
Toch zou geen afstand groter worden dan de oversteek van de zaal, zo’n vijftig jaar geleden, toen hij haar voor het eerst ten dans had gevraagd.
Als hij een vol uur later haar naam op een deur heeft gevonden, aanklopt, zijn wandelstok daarbij uit de hand heeft zien vallen en het vertrek betreedt, ziet hij dat ze in bed ligt. Echt iets voor Diesje, denkt hij. Met een scheurende pijn in heupen, kuiten en knieën loopt hij op haar bed af, de beide stokken in één hand houdend.
‘De tijd heeft jou ook goed te grazen gehad,’ fluistert ze, als hij zich bukt om haar wangen te zoenen. Het zijn niet alleen de ogen, constateert hij. Ook een glimlach weerstaat de tijd.
 
Ze wijst naar de stoel van wijlen haar tweede echtgenoot. Langer dan nodig geacht mag worden in het goed geboende vertrek, slaat de man op de zitting en de armleuningen van de pluchen stoel. Als hij zich bij gebrek aan beheersing van de benen met een plof achterover laat zakken in de stoel, gaat de deur weer open en een rinkelend en ratelend karretje rolt het vertrek binnen. Een puisterig meisje in een smetteloos wit schort schudt kussens op en informeert naar het met en zonder van koffie en thee.
Hij had thee gewild, maar hij bestelt koffie omdat zij hem voor is geweest. Zijn gewrichten mogen dan niet zo best zijn, met zijn maag is niets mis. Bovendien zitten er genoeg Rennies in zijn binnenzak om zoutzuur drinkbaar te maken.
Nadat de verzorgster het vertrek heeft verlaten, volgt er een stilte die alleen onderbroken wordt door drinkgeluiden. Hij neemt haar op, zij neemt hem op. Wat valt er te zeggen? Waarom zou een mens praten en zo’n geluk in de waagschaal stellen?
 
Weer gaat de deur open. De man hoort geen voetstappen achter zich en hij draait zijn hoofd om. De deur staat op een kier. Een trillende hand met daarin een fles Ketelaarjenever wordt naar binnen gestoken.
‘Joehoeh!’
Het gelaat van Diesje verandert in een kwaadaardige grimas.
‘Nee, niet nu!’ Er blijkt een magere man met gebogen postuur aan de fles vast te zitten. Hij is in pyjama en daarover draagt hij een bordeauxrode kamerjas die met een gordijnkoord lijkt te zijn samengebonden, en wanneer hij de man in de fauteuil ziet zitten, draait hij zich op zijn pantoffels om en sluipt als een Indiaan de deur uit. Weer volgt een lange stilte.
‘Je uitzicht is zo beroerd nog niet,’ zegt de man terwijl hij toekijkt hoe een merel stampvoetend een regenworm uit het gazon pikt. ‘Ze houden de boel hier tenminste een beetje bij.’
Een theelepeltje landt op het schoteltje.
‘Al die jaren,’ snikt ze. Er komen tranen in haar ogen die ondanks het vette poeder in haar rimpels moeiteloos omlaag rollen. ‘Al die jaren.’
‘Ik weet het, lief. Ik weet het,’ zegt hij. Iets in hem wil opstaan, maar hij houdt zich in. Bij Diesje wist je het nooit. Voordat je pap kon zeggen, was haar stemming weer omgeslagen.
‘Altijd ben ik van je blijven houden,’ zegt ze.
Hij wil zeggen dat ze net zo vaak van hem is weggegaan als ze is teruggekomen, maar in plaats daarvan zegt hij dat ook hij van haar houdt en weer breekt ze uit in een zacht snikken dat eindigt in een kramp die haar hele lichaam even lijkt op te tillen en dan is het stil.
Moet je nou eens zien, denkt hij, zoals ze daar ligt onder het portret van haar overleden echtgenoot. Verdriet vecht met razernij in zijn borst en hij breekt uit in een hoestaanval die hij smoort in de schone zakdoek die het meisje van zijn afdeling hem nog op het laatste moment heeft toegestopt.
De hoestaanval heeft hem zo uitgeput dat hij in slaap valt. De grote klok die ook in Diesjes huis de gang heeft gesierd, slaat driemaal en brengt hem terug in de realiteit. Hij hangt zijn jasje aan de fauteuil en neemt, zonder stokken, de twee passen naar het bed.
Je hebt altijd al koude voeten gehad, denkt hij als hij zich neervlijt aan haar zijde. Het bed is krap en de veren krijsen. Maar Diesje heeft op hem gewacht. Alles is, zoals het was. Roerloos ligt ze naast hem. Haar mond een beetje geopend, haar ogen mat op eigen lijf en leden gericht.
Hij herinnert zich hoe ze ooit, lang geleden, met haar hoofd op zijn borst had gelegen. Een groot, dik insect was onder hun ogen op zijn rechtertepel neergestreken. Hij had de angel uit het achterlijf zien komen, hij had haar ogen scheel zien worden terwijl ze stil toekeek hoe het vieze beest hem stak. Het had seconden geduurd, maar hij had zich tientallen keren afgevraagd wanneer ze wat zou zeggen. Ze had gezwegen. Net zo stil lag ze nu naast hem. Met één hand veegt hij haar nachthemd omhoog. Haar mond zakt verder open, als hij haar onderbroek omlaag wurmt.
Ach, werden haar lippen nog maar een keer die grote, mooie ronde O die hem zo vaak gediend had.
Het is vreemd, denkt de man, nadat hij enkele keren in haar heen en weer is gegaan, dat alles minder wordt, maar dat een man die te vroeg klaarkomt ook op zijn drieëntachtigste nog als eerste aan de finish verschijnt. Toch doet het hem goed, want de slaap neemt hem acuut op.
 
Hij wordt wakker van de gil van het meisje dat eerder koffie en thee heeft gebracht. Voordat zijn ogen scherp beeld leveren, heeft ze alweer in galop de kamer verlaten. Men kan het onheil achternalopen, maar het komt uit zichzelf ook wel terug, denkt de man en weer soest hij in slaap.
‘Mijnheer!’
De stem behoort een oudere uitvoering van de bejaardenverzorgster die eerder is langs geweest. Ze pakt hem ruw bij de bovenarmen en sleurt hem overeind. Haar blik heeft de wanhoop van mensen met een doel in dit bestaan.
Met de ene hand steun zoekend aan de vensterbank, stamelt hij: ‘Ik was met haar getrouwd,’ en kijkt met zijn broek op de schoenen toe hoe de verzorgster met een geroutineerd gebaar van duim en wijsvinger de ogen van Diesje sluit. De man hoopt op bloedstolsel in de aderen van zijn hersenen, opdat alles voor eeuwig zwart zal blijven, maar hij kent het leven goed genoeg om te weten dat hij nu gedoemd is honderd jaar te worden.