Geplaatst op

Ramses (4)

Als ik terugkom van het toilet en de vleugel die in de aangrenzende kamer staat passeer om de deur naar de voorkamer te openen, slaat de warmte en bedomptheid me tegemoet. Ik wil de deur open laten staan, maar hij vraagt enigszins bits die te sluiten. Hij heeft het koud. Later in bed zal hij het ook koud hebben, terwijl ik bijna stik van de hitte.

Ik denk aan de kolonel uit ‘Honderd Jaar Eenzaamheid’ die vanaf de dag dat zijn vrouw hem verlaten heeft met een deken over de schouders geslagen loopt omdat hij het overal en altijd koud heeft. Hij vraagt me of ik van XTC gehoord heb. Hij praat erover met verrukking. Hij heeft gisteren de laatste genomen, maar hij beweert er nu nog op te lopen.

Ik krijg de keuze tussen het logeerbed en het zijne. Ik kies voor het zijne. Hij gaat me voor de gang in en de bovenbuurman komt met een vuilniszak omlaag. Ramses wil ook vuil naar buiten dragen, maar bedenkt zich snel. De bovenbuurman geeft me in het voorbijgaan een uiterst amicaal klopje op de schouder en een meer dan vriendelijke glimlach. Waar ik het aan te danken heb, dat is me geheel onduidelijk.

We komen in de eetruimte waar zich bovenin ook een soort slaapzoldertje bevindt. Hij beklimt de ladder en neemt een bandrecorder mee naar boven. Ik volg met twee blikjes bier in de hand. Het bed is omringd door asbakken, lege en volle flessen, pakjes sigaretten en wegwerpaanstekers. Op een plankje aan het hoofdeinde staat een mok met daarop een afbeelding van de Baghwan. De mok dient als extra asbak omdat de eigenlijke asbak uitpuilt van de filters.

Het meest word ik getroffen door een lijstje met daarin een platgeslepen stuk steen. Een afbeelding van een achterhoofd met schouders eronder. Alles in zwarte verf uitgevoerd. Het beangstigt me. ‘Het portret van de dood,’ constateer ik hardop. ‘Nee, dat ben ik,’ zegt Ramses. ‘Dat is mijn achterhoofd.’ Er volgt een ritueel met de wekker. Hij moet om drie uur ergens zijn om opgehaald en naar Dokkum gereden te worden waar hij vanavond met Liesbeth List zal optreden. Ik mag de wekker niet zetten, dat vertrouwt hij niet. In plaats daarvan doet hij het zelf en controleert zijn daden stapsgewijs met de nauwkeurigheid van iemand die weet hoe het is om ergens te laat, of in het geheel niet te verschijnen.

Daarna kleedt hij zich uit en begint een dronken geworstel met de bandrecorder dat veel heen en weer spoelen vereist. Als de band waarop hijzelf piano speelt dan uiteindelijk loopt controleert hij de wekker nog eenmaal en trekt zijn laatste kleren uit. Zijn lichaam bevalt me. Ik vraag me af waarom het toch is dat bij mensen alles boven het boordeknoopje het eerst de leeftijd verraadt.

Hij vraagt me waarom ik mijn overhemd en mijn onderbroek aanhoudt. ‘Ik heb puisten om mijn rug,’ zeg ik. Zijn gezicht verraadt in een flits schrik, maar die lijkt meteen weer plaats te maken voor tederheid. Ik trek mijn overhemd en slipje uit en toon mijn lichaam, terwijl ik er goed op toezie dat mijn buikspieren gespannen zijn. ‘Je bent een Griekse God,’ zegt hij.

‘Welke?’ vraag ik gretig. Ik wil Zeus zijn en vrouwen uit mijn hoofd baren. Ik ben dronken; ik wil nog veel meer. ‘Gewoon, een Griekse God.’ Tevreden ben ik wel, want ik haal hem met meer overgave aan dan eerst en vlei mijn hoofd tegen zijn borst.

Ik doe een poging om hem op te winden door met zijn pik te spelen, maar hij lijkt nauwelijks respons te geven. Dat moet mij weer overkomen, denk ik. Ooit ben ik vanaf een duister parkeerterrein met een oude, afzichtelijke Hemaverkoper met een muizesnuit meegegaan. Vijftig gulden had ik hem gevraagd. Het was de volgende dag Moederdag en ik was blut. Geloof het, of geloof het niet, maar die man kwam drie keer klaar voordat ik kon incasseren. En nu bakte ik er niets van. Ramses vraagt of het de eerste keer is dat ik het met een man doe. Ik betreur het dat ik nee moet zeggen; ik had graag de ideale combinatie met het formulier willen vormen, maar het zit er niet meer in.

Als ik mijn pogingen gestaakt heb en mijn hoofd weer op zijn borst heb gelegd, klinkt zijn hart rustig. Maar ik hoor een fluitende ruis in zijn linkerlong. ‘Je zou niet zoveel moeten roken,’ zeg ik vermanend, maar als hij me zwijgend met een uitdrukkingsloos gezicht blijft aankijken, betreur ik mijn uitspraak. Uiteindelijk rook ik zelf ook twee pakjes per dag. Ik zou eens moeten leren mijn kop te houden.

Ramses begint te hoesten. Een ingehouden hoesten. Hij zou eens goed moeten schrapen en kokhalzen, weet ik uit ervaring, maar dat doet hij niet. Hij schaamt zich voor me. ‘Je moet goed rochelen!’ zeg ik. Het komt uiteindelijk vanzelf; een echte knetterhoest die zoden aan de dijk zet. Hij straalt van liefde als ik zijn rood aangelopen hoofd zoen. ‘Je bent mooi,’ zegt hij weer. ‘Ik ben zo blij, dat je er bent.’ I bet you say that to all the boys, klinkt het voor de tweede keer in mijn hoofd.

Als hij met zijn hand de paar haren op zijn voorhoofd in positie strijkt met een gebaar dat beelden uit de jaren zestig oproept, raakt de moeder in mij pas echt op drift. ‘Je moet je geen zorgen maken over die haartjes,’ zeg ik, terwijl ik ze met de hand weer uit model probeer te krijgen. ‘Je hebt een hartstikke mooie kop.’ Ja, we hebben een verbond, denk ik. We zijn alle twee kettingrokende hoesters, beiden besneden en we zullen altijd en overal de laatsten zijn die de kroeg verlaten. Het voelt goed, zo in zijn armen. Broertjes in de dood; het achterhoofd van de altijd bruisende Ramses. Alles lijkt logisch en in verband te zijn.

Als er een mateloos gevoelig stukje piano komt op de band die nu al voor de tweede maal gekeerd is en hij me in zijn armen wiegt en een ‘Abessijns liedje, heel oud’ in mijn oor zingt op zo’n manier dat ik zijn lippen kan voelen, lijkt het verbond voor mij bijna religieuze vormen aan te nemen. Ik zweef nu echt; ik hoef niet eens moeite te doen mijn eeuwige kakelkop te houden.

Ik wil alleen maar grienen, eindelijk weer eens grienen. Het is een geschenk. Als het lied voorbij is, lig ik als een meisje dat is opgegroeid in een paradijs zonder stront en sores te schemeren van geluk in zijn kussen. Het is een kant van het groupiebestaan waar ik als dilettant op dit gebied nooit bij heb stilgestaan. Als eenmanspubliek in de armen van de maestro te liggen, het is niet niks. Ik zou de hele stereo het raam uitflikkeren. Vanavond nog.

‘Even hem nog goedemorgen wensen,’ zegt hij, terwijl hij zich over mijn middel buigt. Ik kom lang voordat hij het verwacht. Een oranje mouwloos Bagwanshirtje wordt gebruikt om af te vegen en hij valt in slaap na luid ‘Dank je, dank je!’ geroepen te hebben.

Een onrustige slaap met een lawaaierige ademhaling, onderbroken door hoestpartijen die zijn rug steeds als een boog gespannen doen staan. Zijn rechterbeen heeft hij om mijn enkel geklemd met een voor een slapende man onnatuurlijke kracht. Als ik me probeer om te draaien, oefent hij nog meer druk uit. Is hij bang dat ik een broodpoot ben die met zijn kostbaarheden op de loop gaat? Of is hij echt blij, vindt hij me echt een goed mens en wil hij dat ik bij hem blijf? Opeens snap ik ook waarom ik steeds alle lieve dingen die hij heeft gezegd voor geen haar serieus neem. Hij is een kop van de televisie. En bij de buis moet je jezelf steeds inprenten dat het allemaal niet echt is. Hij blijft een stukje film, ook al ligt hij live naast je te hoesten. Ik moet janken en mijn gedachten gaan terug naar mijn moeder jaren geleden; hoe ik haar verblijd had voor Moederdag met het plaatje Sammy.

Weken erna stond ze het nog te zingen in de keuken. Hoog, Sammy, kijk omhoog Sammy! Ze zou eigenlijk tussen ons in moeten liggen. Hoe dan ook, van slapen komt niets. Me omdraaien kan ik ook niet. Ik wil dat hij slaapt, dat hij rustiger gaat slapen. Alles voor het geval dat hij echt wil dat ik bij hem ben. Dat het geen televisie is, dat niet zo het volkslied komt en dat ik de aftocht moet blazen.

Drie kwartier later is hij wakker. Hij mompelt iets over de bakker en klautert de trap af, zonder me echt gedag te zeggen. Zie je wel, denk ik. De tijd dat hij weg is gebruik ik om mijn directe omgeving af te stropen op iets van hem wat ik me toe kan eigenen. Iets wat hij niet zal missen. Achter zijn kussen ligt een bloknootje van Amstel Bier waarop in zijn handschrift geschreven staat: tussen veel vuren in. Ik prop het in mijn spijkerbroek die over de balustrade van het slaapzoldertje hangt.

Tien minuten later is hij terug. Ik heb het laken weer over me heen geslagen en ik lig als de ideale echtgenote met een tevreden glimlach om de lippen op hem te wachten. ‘Hé, was je al wakker?’ klinkt het van onderen. Hij heeft geen boodschappen bij zich. Ik had hem zelf ook kunnen vertellen dat zijn geld op was. Ik steek mijn hoofd door de balustrade en groet hem terug. Weer die verrukte glimlach. Zou hij dan toch?

‘Ik ga een groentetaart voor je bakken,’ roept hij op een toon alsof hij landen voor me gaat veroveren. Een met aluminiumfolie omwikkeld pakje wordt uit de koelkast gehaald en hij gaat voor de geopende oven zitten en steekt die aan met een lucifer. Zo van boven lijkt hij ouder dan ik hem ’s nachts heb leren kennen. Het blijkt een soort quiche te zijn, die groentetaart. We eten in de keuken aan de ronde tafel die volgeladen ligt met ‘belangrijke zaken.’ Ik schuif wat post weg om ruimte te maken voor mijn bord. De roes van de nacht is nog niet voorbij. Hij lijkt rustiger, maar hij kijkt me nog steeds met hemelse blikken aan. Ik neem de keuken in ogenschouw en ben in gedachten begonnen om op te ruimen en het gasfornuis te ontvetten. Bezorgd informeer ik naar hoe het nou moet vanavond in Dokkum met weinig slaap en een luchtpijp als de Coentunnel op vrijdagmiddag. Hij zegt dat hij zal slapen in de auto. En dat hij, als hij niet kan zingen, zal doen alsof het zo hoort. Ik vraag hem of hij nog gaat drinken voor het optreden.

‘Witte wijn,’ zegt hij. ‘Bij Liesbeth altijd alleen witte wijn.’ Ik denk aan de wekker. ‘En Liesbeth houdt er ook niet van als je te laat bent,’ vul ik hem aan. ‘Je hebt maar drie kwartier geslapen.’

‘Drie kwartier?’ Hij is verbaasd. ‘Heb ik gesnurkt?’ Ik knik. ‘Gehoest?’

Hij draait zijn blik weg, weer die schaamte. ‘Het geeft niet,’ zeg ik. ‘Het moet er toch uit.’ Dat ik zelf ook niet gering gezopen heb blijkt als ik de helft van de groentetaart heb verorberd en elke porie in mijn lichaam zich opent. Als ik moet hoesten en mijn hand naar de mond breng, ruik ik zijn parfum weer. Om niet in te storten, sta ik op en begin door de keuken te lopen. Even ga ik bij wijze van test voor het aanrecht staan. Zou ik een goede Liesbeth voor hem kunnen zijn? Zou ik zoveel vertrouwen op kunnen wekken dat ik de wekker mag zetten?

Als ik me omdraai, staat hij voor me. Hij trekt de rits van zijn broek omlaag en voor het eerst zie ik hoe groot zijn lid is. ‘Jezus,’ zucht ik. Hij glimlacht. Maar als ik hem in mijn hand genomen heb en me verbaasd heb over hoe rozig en jong zijn lid lijkt ten opzichte van de rest van zijn lichaam, stop ik hem weer terug in de broek. Ik moet aan iemand anders denken die ook zo’n gigantische had. ‘Het spijt me,’ zeg ik. ‘Ik voel me vies en afgepeigerd.’

‘Bij mij mag je afgepeigerd zijn,’ zegt hij. ‘Ik zal je altijd mooi vinden.’ Het wordt tijd dat ik ga. Ik heb rust nodig. Hij schrijft zijn adres met grote halen op een vel papier en we omhelzen elkaar in de gang. ‘Bel je me?’ vraag ik.

‘Heb ik alles van je?’ vraagt hij.

‘Ja, je hebt alles van me,’ zeg ik, terwijl ik denk aan de ladingen telefoonnummers met ‘bedankt voor de heerlijke avond’ op de keukentafel waar ik het mijne tussen gedumpt heb. Hij zegt dat hij zal bellen, maar het klinkt te zwak om houvast te bieden.

Het is half twee en het is de eerste lekkere warme dag van het jaar. In de tram op de terugweg staat een voluptueuze, blonde vrouw. Een in ragfijne stof gehulde borst steekt uit haar openhangende mantel en haar tepel lijkt met een onzichtbare draad aan het puntje van mijn neus verbonden te zijn. Ze kijkt me uitdagend aan en ik weet weer eens even niet meer wie of wat ik ben.

‘Ja, het is lente!’ roep ik als ik ben uitgestapt tegen de auto’s die over het warme asfalt voorbijzoeven. Ik probeer mijn stem iets van het theatrale, lyrische van Ramses mee te geven, maar ik oogst alleen verwondering bij een oude vrouw met twee boodschappentassen, die gelijk met mij oversteekt.

_____________________________________

Reactie Ramses