Geplaatst op

Ramses (2)

Hij zit aan de bar en laat zich omarmen door een grijsharige vrouw. Ze is nog in alles de kroegtijger die ze twintig jaar geleden – getuige haar verlopen hoofd – ook al moet zijn geweest. Haar monoloog heeft de nadrukkelijke zelfverzekerdheid van iemand die gewend is om in nuchtere toestand met gebogen schouders door het leven te gaan. Centraal in haar betoog staat de Zuid-Amerikaanse man die naar haar zeggen een gigantische afknapper is in bed. Iets wat de eigenaar van de bar bestrijdt. Hij maakt gebaren in de richting van de deur als de vrouw zijn argumenten met ‘macho gelul’ blijft afdoen. Ramses probeert haar te troosten maar elk teder gebaar schijnt alleen maar meer rancune in haar op te roepen.

Ergens loopt een Enrico of een Juan rond die goed op haar hartje is gaan staan, dat is duidelijk. De man en de vrouw waarmee Ramses eerder de zaak betreden heeft beginnen het duidelijk als storend te ervaren dat de luidruchtige monoloog van de vrouw concurrentie is aangegaan met het orkest dat meters verder een lied ten gehore brengt.

Ramses luistert, hoezeer het betoog ook van blinde haat doortrokken is en hij probeert de vrouw te bedaren met complimenten. ‘Je bent een mooi mens. Een heerlijk mens!’ Maar als ze een glas witte wijn over zijn broek morst, slaat zijn houding abrupt om. ‘Wat jij vindt kan me weinig schelen, schat,’ sist hij haar toe, ‘want je moet geen witte wijn op mijn nieuwe pantalon morsen!’ De toon waarop hij dit zegt, is meer dan resoluut.

Het gezicht van de drankzuchtige vrouw schrompelt ineen en Ramses staat op om naar het toilet te gaan. Ze kijkt nog wat om haar heen, ziet de veroordelende blikken en verlaat dan het pand. De eigenaar van de zaak zwaait haar een middelvinger na.

De laatste ronde is geweest. Het orkest pakt in en door de stilte die is ontstaan hoor ik dat de vrouw met wie Ramses is binnengekomen zich ‘midden in een hoofdstuk’ bevindt. Ze moet schrijfster zijn. Haar verwaarloosde lichaam en de manier waarop ze gekleed is spreken dit in ieder geval niet tegen. De man die naast haar zit probeert een gesprek met Ramses te beginnen. ‘Je ziet er echt veel beter uit dan we verwacht hadden,’ opent hij. De blik in zijn ogen verraadt onkunde over de hardheid van zijn uitspraak.

Ramses schatert en bedankt hem. De vrouw schiet toe om het gesprek in andere banen te leiden. Ze verontschuldigt zich voor de cruheid van de vraag, een uiting van plaatsvervangende schaamte die doet vermoeden dat zij het bed deelt met de vraagsteller.

Ramses bestelt gin-tonic en naast hem zit ik bier te drinken. Als mijn glas leeg is dan heb ik geen reden meer om te blijven zitten dus ik nip aan het glas alsof het onverdunde alcohol betreft, maar ik heb nog maar een bodempje. Het aftellen is gestart. Als hij een minuut of tien later, in tegenstelling tot mij en de andere klanten, toch nog een bestelling doorkrijgt, zie ik in dat mijn lot beslecht is. Ik kan mijn hand niet eeuwig zo om het glas gevouwen houden dat het barpersoneel niet ziet dat het leeg is.

Rechts van me zitten twee zielen de schoonheid van een overwinning van Ajax te bespreken. Als ze merken dat ik hen observeer, proberen ze me in hun gesprek te betrekken. Een actie die ik bot ontwijk. Ik wil van links aangesproken worden en ik ben niet van plan mijn pogingen te staken voordat ik de deur uit moet.

Als ik even later terugkom van het toilet, is mijn glas gespoeld en weggezet. Ramses is in gesprek met de Ajax-liefhebbers. Ik kan er nu, na mijn eerdere actie, moeilijk bij gaan staan. Ook ik moet, als de grijsharige, het pand verlaten. Buitengekomen geef ik het echter niet op. Ik loop rondjes en informeer vergeefs of er nog kroegen open zijn. In arren moede posteer ik me voor een snackbar op honderd meter afstand van het café en tuur naar de schimmen die het café verlaten.

Uiteindelijk denk ik hem aan de zwaaiende gang en de lange jas te herkennen. Hij is alleen. Ik werp de rest van mijn patatje in een afvalbak en ren in zijn richting om pas meters achter hem mijn pas in te houden. Hij is stil blijven staan, maar niet door de cadans van mijn voetstappen schijnt het. Hij graait in zijn zak en ik hoor het gerinkel van kleingeld dat hij met zijn wijsvinger door de hand schuift.

Als ik zie hoe hij staat te wiegen op zijn benen, moet ik – de spanning van het moment ten spijt – denken aan een gedicht, waarvan ik meteen met dronken spontaniteit de laatste strofe begin voor te dragen. Bij de laatste regel: ‘…so be careful when you bend over…’ draait hij zich om. Verstrooid neemt hij me eerst langzaam van top tot teen op. Als hij daarmee klaar is, lijkt hij een doorregende man die opeens de wolken ziet wijken.

Hij is mooi als zijn ogen zo oplichten en zijn kin omhoog gaat op de manier die je alleen ziet bij mannen die gewend zijn aandacht met wagonladingen te ontvangen. ‘Ik stond te tellen of ik nog genoeg geld had voor een taxi’ zegt hij, terwijl hij de vuistvol kleingeld vertwijfeld omhoog houdt. ‘Is er nog wat open? Ga je nog ergens naartoe?’ Ik schud mijn hoofd en vraag hem of hij misschien zelf thuis nog wat te drinken heeft.

‘Wat heerlijk dat je er bent, zegt hij, ‘ik heb nog wat te vieren. Ik ben zo ontroerd. Het is niet te geloven!’ Het is voor mij moeilijk te zien of hij oprecht is; als hij serieus kijkt, drukt zijn gezicht ook ontroering uit. Het zit ‘m in de vorm van zijn ogen en in de lijnen die zijn rimpels trekken.

Hij neemt me in de armen en drukt me tegen zich aan, zoals ik hem dat die avond vele malen eerder heb zien doen met anderen en hij vertelt me zijn verhaal. Dat hij vanochtend een bruine envelop uit de brievenbus heeft gehaald. Dat hij zijn ogen niet heeft kunnen geloven toen hij las dat hij niet HIV positief was. ‘Het is lente!’ galmt het over het met lege patatbakjes bezaaide plein.

Gearmd lopen we over het plein in de richting van de taxi. ‘Ik ben zo ontroerd!’ klinkt het steeds weer. ‘Het is lente en ik dacht dat ik dood zou gaan!’

(wordt vervolgd)