Geplaatst op

Een gelukzalig falen

Nette mensen in een nieuwe tijd
Detail uit tekening van George Grosz – Ecce homo

Elke week op woensdag stap ik op de trein naar mijn bejaarde moeder om haar twee dagen gezelschap te houden, wat klusjes te doen die zij zelf niet meer aankan en boodschappen in te slaan voor de komende week. Af en toe ga ik op een enkele dag heen en weer, maar alleen als mijn nicht José mij rijdt.

Omdat ik geen rijbewijs heb, maar mezelf wel graag hoor praten, probeer ik haar tijdens de rit op te vrolijken met verhalen. Meestal over mijn eigen leven alsof dat leven reeds ver achter me ligt. Dat klinkt alsof ik een vermoeide oude man ben, maar op mijn dertigste vertelde ik die verhalen ook al zo.

Regelmatig krijg ik naar aanleiding van die verhalen de vraag waarom ik mijn memoires niet ga schrijven. Daar word ik dan wat kribbig van. Ik leef immers in een tijd waarin Instagram influencers van 23 jaar zonder enige schaamte hun memoires aanbieden. Het woord heeft een vreemde bijklank gekregen.

Bovendien heb ik meer dan twintig jaar geleden al de sleutelroman Nette mensen in een nieuwe tijd geschreven waarin mijn leven eveneens centraal stond en die ervaring is me niet goed bekomen. De hoofdpersoon was weliswaar deels fictief maar er zat voldoende van mezelf in om negatieve recensies met enige reserve te lezen. Dat ‘de vader van de milde kritiek Alfred Kossmann’ de hoofdpersoon met de auteur vereenzelvigde om die vervolgens bij herhaling een klootzak te noemen, dat kwam hard aan.

Ik vergeet het nooit meer. Het was ruim na de Boekenweek in het jaar dat hij het kinderboekenweekgeschenk Lieve, lieve opa’s had geschreven. Sterf lieve opa, dacht ik op weg naar de slijterij.

Vóór het verschijnen van de roman zag ik mezelf vooral als een aandachtshoer, maar eenmaal even in de schijnwerpers voelde ik mij bijzonder kwetsbaar en onzeker. Een lezing geven ging eenvoudigweg niet zonder eerst minstens een halve fles wodka op te drinken en twee pilletjes Lorazepam te downen. Sloeg ik wartaal uit, dan vond ik dat prima, want ik was immers geheel verdoofd. Kennelijk was ik te arrogant of nog te jong om me te realiseren dat het publiek meestal braaf wacht met drinken tot na de voorstelling.

Ik kijk met schaamte op die periode terug. Het boterde ook niet helemaal tussen mij en meer stilistisch georiënteerde schrijvers die vooral met elkaar in competitie waren en tegelijkertijd ook niet zonder elkaars gezelschap konden. Ik vond het een nare wereld. Tegen uitgever Harko Keijzer heb ik eens uitgeroepen: ‘Kun jij je een wereld voorstellen die erger is dan die van de literatuur?’

‘Jazeker,’ antwoordde Harko, ‘de televisiewereld.’

Daar was geen speld tussen te krijgen, maar ik vond er weinig troost in. Binnen een jaar na het verschijnen van mijn roman had ik mij op een andere carrière gestort. Ik begon in 1994 een website waar ik de rol van vormgever, halfslachtige programmeur en redacteur aannam. Literatuur stond nog steeds centraal, maar ik beperkte mij vooral tot het schrijven van commentaren, in de zekerheid dat vrijwel niemand die zou lezen, want er waren immers slechts een paar duizend internetaansluitingen in het land. Ook pakte ik mijn oude beroep van fotograaf weer op.

Al snel had ik het weer naar mijn zin. Door anderen werd mijn overstap naar het internet in die tijd nog gezien als een groot falen. Daar hadden ze waarschijnlijk wel gelijk in. Zelf zag ik het ook wel eens als falen, maar meer als een gelukzalig falen, want zelden heb ik het zo naar mijn zin gehad. Opeens was ik goeddeels bevrijd van al die mensen waar ik het zo slecht mee kon vinden.

Hoe meer ik computers leerde begrijpen des te dieper werd mijn liefde voor apparaten die alleen iets fout doen als je ze de verkeerde opdracht geeft. Consequent en meedogenloos, zoals ik zelf had willen zijn.