Geplaatst op

Wie zich verkleden kan

Abraham

De leeftijd van vijftig jaar wordt of werd in Nederland vaak gekoppeld aan het gezegde ‘Abraham zien’. Het is mij nooit duidelijk geworden waar die uitdrukking voor stond, wel had men mij verteld dat de uitdrukking een metafoor was voor het verkrijgen van diepe wijsheid. Hoewel ik door het lezen van Nederlandstalige literatuur langzaamaan metafoordoof ben geworden, had ik toch stiekem een zekere omslag verwacht in mijn vijftigste levensjaar.

Er gebeurde niets. Ik bleef dezelfde man met dezelfde levenswijze. Ook na mijn zestigste verjaardag was ik enigszins teleurgesteld dat alles bij het oude bleef.

Een week geleden echter, ruim na mijn 64ste verjaardag, stortte de wijsheid als ijskoud water over mij heen.

Zittend op de rand van mijn bed, me realiserend dat ik echt mijn geslachtsdelen niet meer kan zien door mijn uitdijende middenrif, mompelde ik voor mij uit: ‘Wat ben ik toch altijd een ongelooflijke klootzak geweest.’ Dat ik in de voltooid verleden tijd sprak was zelfbescherming, want net zoals na mijn 50ste en mijn 60ste verjaardag was er op deze doodnormale doordeweekse dag schijnbaar niets aan mij veranderd.

Zoals het een oprechte klootzak betaamt hield ik mij de rest van de week niet zozeer bezig met de vraag waarom en wanneer ik zo’n klootzak was geworden. Nee, in plaats daarvan speelde zich een film af voor mijn geestesoog waarin mensen figureerden die met enige moeite gezien konden worden als veel ergere klootzakken dan ik, waar maar eens te meer bewezen werd dat het menselijke brein zich vooral onderscheidt van het dierlijke door het onbeperkte vermogen feiten niet onder ogen te zien.

Denk aan de impala in een natuurfilm die levend verslonden wordt door een leeuw. Op wat gerol in de oogkassen na is er bij de impala schijnbaar weinig aan de hand. Het arme dier legt zich neer bij de feiten. Hard rennen heeft niet mogen baten. Wij mensen zouden in zo’n situatie gaan marchanderen of bluffen dat we de zoon of de dochter waren van een grote vleesfabrikant en dat we met gemak de sleutel van het abattoir konden regelen.

Mensen zijn in staat een onoverkomelijke situatie dusdanig te ontkennen dat wij tot op de laatste snik hoop cultiveren die op niets is gebaseerd. Niemand zal een stervend kind recht in het gezicht uitlachen als hij of zij met laatste adem en gebroken stem zegt: ‘Ben ik dan straks bij opa en oma?’

Daar staan we dan met strakke gezichten bij en zelfs de grootste klootzak weet de kreet: ‘Natuurlijk niet!’ voor zich te houden. Als wij mensen iets heilig vinden dan is het wel de beschaafde ontkenning.

Ontkenning en spraak zitten in onze genen. Een baby die zojuist een luier heeft volgepoept zet het op een hemeltergend huilen en schreeuwen, net zo lang totdat iemand in de omgeving de luier verschoont. Op driejarige leeftijd kijkt datzelfde kind over de rand van een pan heen en zegt hardop, zonder iets geproefd te hebben, dat het eten ‘vies’ is. Dat hij of zij een uurtje eerder de koektrommel leeg heeft gegeten is, speelt dan geen rol meer. We kijken dan naar een mooie samenwerking tussen spraak en ontkenning.

Tijdens onze puberteit vervolmaken we die samenwerking van spraak en ontkenning en dan wordt dat wat ons van dieren onderscheidt nog veel duidelijker. Wetenschappers duiden die periode als een hormonale onbalans. Ik durf te stellen dat we juist in die periode op methodische wijze de fundamenten leggen voor wie we later worden. Grote klootzakken of minder grote klootzakken. Bij de een zal het nare, menselijke gedrag zich vooral uiten in woorden, bij de ander in daden. Zij die het woord gebruiken komen er mee weg. Zij die zich vooral uiten in daden worden criminelen genoemd en zij ontlopen hun straf minder vaak.

Ontkenning blijft echter de verbindende factor tussen beide partijen. Wat voor de een fake news is, dat is voor de ander immers een harde waarheid.

Dit alles overpeinzend, zonder gehinderd te worden door academische kennis, begon ik mij af te vragen wat de oorzaak was geweest dat ik ogenschijnlijk zonder aanleiding wakker was geworden met het haast allesomvattende gevoel een klootzak te zijn. Dat had weinig met Abraham of mijn leeftijd te maken. De ‘trigger’ van dit alles was gekomen in de vorm van een envelop met daarin twee exemplaren van Nette mensen in een nieuwe tijd, een roman die ik in 1992 heb geschreven. In een van de twee exemplaren had ik een opdracht geschreven op 9 november 1993. Die datum herkende ik meteen, want dat was de dag dat mijn roman bij de uitgeverij werd gepresenteerd.

Op het titelblad had ik een citaat uit Keefman van Jan Arends geschreven: ‘Wie zich verkleden kan, die hoort erbij.’ Deze opdracht was gericht aan ‘Mevrouw Botman’. Een schijnbaar onschuldige opdracht van een auteur die zijn Nederlandse literatuur uit het hoofd wist te citeren, ware het niet dat mevrouw Botman nogal opviel in het gezelschap van mensen die in hun doordeweekse kloffie naar de presentatie waren gekomen. Mevrouw Botman daarentegen had zich gekleed alsof zij op audiĆ«ntie bij Paus of Koningin ging.

Waarschijnlijk was het haar eerste en misschien wel laatste bezoek aan een boekpresentatie. Dat ze het boek met persoonlijke opdracht bij een tweedehands zaak had neergelegd, doet vermoeden dat ze het slecht verhulde venijn in mijn opdracht, ondanks haar gulle lach van toen, uiteindelijk wel heeft ingezien.

Al snel had ik met behulp van ontkenning bedacht dat ze gewoon was overleden. Die boekpresentatie vond immers 26 jaar geleden plaats. Waarschijnlijk, zo borduurde ik voort op de eerdere gedachte, was ze onverwacht overleden en hadden haar kinderen een opkoper ingeschakeld om in alle haast haar woning te ontruimen.

Toch bleef het schuren. In mijn oude dagboeken die ik in dezelfde stemming uit de kast had getrokken vond ik de zin: ‘Waarom ben ik altijd zo onaardig?’

Ja, waarom altijd zo onaardig?