Geplaatst op

Klopgeest

Ik ga voor mijn plezier naar Nikon voor het schoonmaken van de sensor van mijn D3, of naar Calumet om papier te kopen, omdat ik daar andere fotografen ontmoet en dat is altijd een genoegen.

Fotografen zijn in tegenstelling tot schrijvers en journalisten bijzonder collegiaal. Misschien komt het omdat fotografen vaker in een kluitje op elkaar staan om iets vast te leggen. Er is dan eenvoudigweg geen andere werkbare oplossing dan rekening met elkaar te houden.


 
Zo zat ik eens geknield op de eerste rij bij de opening van een evenement en na een minuut of vijf was ik de toespraak van de organisator geheel zat en stond ik bruusk op, zonder rekening te houden met de zoomlens die een collega achter me over mijn schouder had gestoken, waardoor zijn camera op de klinkers belandde.

Ik verontschuldigde me omslachtig, maar de benadeelde fotograaf haastte zich te zeggen dat het zijn eigen schuld was, omdat hij immers had kunnen verwachten dat ik vroeg of laat op zou staan.

Het is diezelfde collegialiteit die er voor zorgt dat ik vaak modellen ‘doorgespeeld’ krijg van andere fotografen die mijn werk kennen en goed aanvoelen met welke mensen ik graag zou willen werken.

Naarmate mijn zoektocht naar modellen – die nu vrijwel alle facetten van het seksuele spectrum vertegenwoordigen – zich uitbreidt ben ik echter steeds meer aangewezen op speciale dating sites. Zelf mis ik de sociale handigheid voor het leggen van goede sociale contacten via zoiets abstracts als een website, dus ik ben al minstens tien jaar afhankelijk van derden om dat namens mij te doen.

Had ik dat contacten leggen niet uitbesteed dan was ik waarschijnlijk ook nooit tegen mensen aangelopen die zich met dollification bezig houden.

Als jonge fotograaf ging mijn interesse vooral uit naar portretfotografie en ik vind nog altijd dat mijn naakten vooral portretten zijn. Nooit zal ik het lichaam als een landschap zien en het komt al helemaal niet in me op om bij het bepalen van de compositie het hoofd van de gefotografeerde eenvoudigweg bij de hals af te snijden.

In mijn begeleidende teksten voor tentoonstellingen staat dan ook steevast de regel: ‘If a nose tells us something about the person portrayed, why should any other body part be less informative?’ Vaak denkt men dan dat ik grappig wil zijn, maar het tegendeel is waar.

Door jaren ervaring voorzie ik problemen die op kunnen treden tijdens een fotosessie al voordat ik mijn lichten ontstoken heb, maar bij de eerste opnamen met dollification als thema voelde ik me totaal onthand.

Nooit eerder had ik mij zo duidelijk gerealiseerd dat mijn regie in eerste instantie gericht is op de gelaatsuitdrukking van het model. Pas daarna ga ik aan de poses werken.

Toen Joep, mijn eerste model in de dollification serie (zie bovenstaande foto) het latex masker over zijn hoofd trok, had ik nog weinig in de gaten totdat het fotograferen daadwerkelijk begon. Opeens voelde ik me een dove die een orkest moest dirigeren. Er viel niets te regisseren aan een gelaatsuitdrukking en er was geen echt oogcontact.

Alle routines die ik in jaren had opgebouwd waren van het ene op het andere moment totaal nutteloos geworden en er werd een uitdaging gesteld die heel bevrijdend werkte.

Mijn manier van werken is immers sinds de Rockers uit 1977 eigenlijk niet wezenlijk veranderd, hooguit mijn manier van verlichten.

In de jaren zeventig riep ik vaker dan mijn toehoorders welgevallig was dat er maar één zon was en dat er dus maar één lamp in een studio thuis hoorde en zoals het zonlicht van karakter verandert door reflectie in de wolken of objecten, zo trachtte ik die effecten met reflectoren te benaderen. Een niet onhaalbaar, maar wel moeizaam uitgangspunt als je zoals ik graag zwart tegen zwart fotografeert.

Dus nu staan er steevast twee lampen, waarvan de tweede als een klopgeest uit een ver verleden voortdurend lijdt aan technische storingen.