Geplaatst op Geef een reactie

Alles sal reg kom

Jaren geleden veranderde de politieke voorkeur van mijn moeder om voor mij onduidelijke redenen. Haar beslissing om PVV te stemmen, kwam naar haar eigen zeggen voort uit haar zwak voor Limburgers. (Mijn overleden vader was in Limburg geboren.) Er kwamen echter ook woorden uit haar mond die iets anders deden vermoeden, zoals het veelvuldig gebruik van het woord ‘zwartjes’ voor iedereen die in haar ogen niet Nederlands genoeg was. De zwartjes zouden ‘s nachts auto’s vernielen, inbreken en nog meer narigheid veroorzaken. Enig bewijs dat er überhaupt sprake was van misdaad in haar buurt kon ze niet leveren. Mij leek het een nogal gezapige omgeving.

Spraken we met elkaar over politiek dan werd het vaak ruzie, soms zelfs zo ernstig dat we elkaar maanden niet meer spraken.

Probeerde ik die spanning wat te breken door een beetje de draak te steken met politiek en meningen in het algemeen, dan begon zij te klagen dat ik haar zou pesten. Dus ik begon steeds zorgvuldiger mijn woorden te kiezen. Wie wil er nu zijn oude moeder pesten? Zelf begon mijn moeder echter steeds grover uit te halen naar mij.

Kortom, ze begon zich steeds meer als een echte PVV’er te gedragen. Anderen laatdunkend behandelen, maar zelf de vermoorde onschuld spelen wanneer iemand haar van repliek diende.

In een van die discussies indertijd heb ik eens geopperd dat er – mocht ze ooit echt hoogbejaard en hulpbehoevend worden – weinig kans zou zijn dat autochtone Nederlanders in de rij zouden staan om haar te verzorgen. Ze keek me dan aan alsof ze water zag branden, maar ze reageerde niet. Mijn argument dat men in andere culturen vaak meer respect en liefde op kon brengen voor ouderen, raakte bij haar geen snaar.

Twee weken geleden kreeg ze longoedeem en ze werd opgenomen in een ziekenhuis. Nog geen dag in de behandeling, amper in staat om goed te ademen, wilde ze al naar huis. Na een week kreeg ze ook haar zin. Wel was er een voorwaarde verbonden aan dat vertrek. Ze zou thuiszorg moeten hebben. Het ziekenhuis koos voor een zorginstelling die adverteert met de slogan ‘Zorg in uw eigen taal’.

Zo kwam het dat mijn moeder nu bijzonder liefdevol verzorgd wordt door vrouwen die hoofddoekjes dragen en een geloofsovertuiging of cultuur hebben, die mijn moeder niet zo lang geleden verketterd zou hebben. Het eerste rondetafelgesprek met een moslima over de zorg verliep wat stroefjes, maar als ik nu onverwachts binnenkom zie ik mijn moeder tevreden al die verzorging ondergaan. Een van de verzorgsters noemt haar zelfs schatje, iets wat niemand in de familie ooit tegen haar zou zeggen.

Eerder houden wij ons aan haar bijnaam Napoleon. Zo ziet u maar weer, alles sal reg kom.
 

Geplaatst op Geef een reactie

Doktertjes

Zeilen in Friesland – © HvdK

Laat ik eerst duidelijk maken dat ik zelf de beste huisarts in Nederland heb. Rob Lith. Zit je eenmaal tegenover hem aan zijn bureau dan luistert hij zeer aandachtig, controleert zorgvuldig je medische geschiedenis, denkt even na en dan volgt de diagnose. Een beetje zoals een rechter een vonnis uitspreekt. Met kurkdroge ernst en zonder enige twijfel in zijn stem. Vervolgens schrijft hij op verzoek eventueel een verwijsbrief voor een specialist die dan met een camera aan een lange slang in je onderste gaat roeren om na een uur geploeter exact dezelfde diagnose te stellen.
Zeg ik dan: ‘Precies zo formuleerde mijn huisarts de diagnose ook,’ dan kijkt de specialist me aan alsof ik hem in de maling neem.
‘Dat kan niet. Wie is uw huisarts dan?’
‘Rob Lith.’
‘Ach, Rob Lith. Ja, dan kan het wél.’
Los van de enorme spijt die ik dan heb van het botte geroer in mijn achterste, ga ik wel met een prima humeurtje naar huis.

Zo’n huisarts had ik mijn 86-jarige zieke moeder nu ook gegund, maar zij heeft zo’n nest kruideniers die in afwachting van een beter leven zaken doen onder het vaandel Groepspraktijk. Een groepspraktijk, waarvan de ene helft liever gaat zeilen in Friesland dan de praktijk te runnen en de andere helft bestaat uit invallers waar je maar van moet geloven dat ze ook inderdaad geneeskunde hebben gestudeerd in plaats van bedrijfskunde.

Aan de recente ziekenhuisopname van mijn moeder was overigens geen van die artsen te pas gekomen. Ze was weliswaar voor een routineonderzoek de groepspraktijk binnengewandeld, maar daar was ze door een assistente naar het Canisiusziekenhuis gestuurd wegens kortademigheid. Bij het CWZ, zoals het lazaret naast de Nijmeegse begraafplaats Jonkerbos ook wel heet, werd ze meteen op de hartbewaking gelegd waar na een paar dagen bleek dat er niets mis was met haar hart. Wel had ze wat water achter haar longen. Haar opname was dan ook terecht.

Als het huisartsenavontuur van mijn moeder daar was geëindigd, dan had ik daar vrede mee gehad. Je moet immers niet al te kieskeurig zijn in het Nederland van over slordig beveiligde servers rondzwevende patiëntendossiers en zich suf administrerende medicijnmannen en -vrouwen.

Nu speelt echter een van die huisartsen een belangrijke rol in mijn moeders herstelproces. Nou ja, dat is het streven. Eerder onpopt zij zich echter als een soort maatschappelijk werker die praat in termen als ‘gevaar voor jezelf’ of ‘gevaar voor anderen’.

Het kostte even wat moeite om haar uit te leggen dat mijn 86-jarige naar adem happende moeder geen direct gevaar was voor anderen. Ze krijgt weliswaar zuurstof, maar ze rookt niet en ze kookt elektrisch. Daar kon de huisarts, al was het met enige tegenzin, mee instemmen. Nu moest ik alleen nog het ‘gevaar voor zichzelf’ ontkrachten. Ik stond daar even bij te sputteren, want zijn wij immers niet allemaal tot op zekere hoogte een gevaar voor onszelf?

Terwijl ik zo stond te sputteren sloegen bij mij onverwacht de stoppen door. ‘Mevrouw!’ opende ik, niet zonder ergernis in mijn stem. ‘Mijn moeder ging wat kortademig naar uw praktijk en ze kwam vijf dagen later uit het ziekenhuis met een gebroken neus, omdat ze tot tweemaal toe uit bed was gevallen. Op HARTBEWAKING! Ik neem toch aan dat BEWAKING niet staat voor: Ik stond erbij en ik keek ernaar? En nu is ze opeens een gevaar voor zichzelf omdat ze in haar eigen huis zou kunnen VALLEN wat nooit gebeurd is?’

Het had geen zin. Ik was te verontwaardigd en de bescheten, blonde vlaggenmast die voor huisarts door moest gaan was alweer op weg naar de voordeur met de tekst dat ze vanaf volgende week een maand op vakantie zou zijn.

‘Zeilen in Friesland?’ vroeg ik nog, maar ik kreeg geen antwoord. Ik hoop het niet, want ik vrees dat zij – ook op het water – een gevaar is voor anderen.
 

Geplaatst op 3 Reacties

Oorlogstrauma

Mijn moeder is 86 en ernstig ziek. Naast de bestaande lichamelijke klachten die bij haar leeftijd en ziekte horen heeft ze een oorlogstrauma. Dat betekent in de praktijk dat ze, eenmaal opgenomen in een ziekenhuis, anders reageert dan andere mensen van haar leeftijd. Zij is achterdochtiger en ze biedt meer weerstand tegen de autoriteit die artsen en verpleegkundigen nu eenmaal maar al te graag op hun patienten uitleven.

Het zijn ook beroepen die door hun noodzaak een enorme zwaarwichtigheid met zich meedragen, maar je kunt je tegelijkertijd ook afvragen waarom iemand een beroep zou kiezen waarin ziekte, dood en ellende centraal staan, zonder over een ietwat naargeestige natuur te beschikken. Het helpen van mensen uit puur nobele motieven zal zeker een belangrijk deel van hun beroepsambitie zijn geweest, maar of dat alles is? Ik weet het niet zo zeker.

Jody Vie – © Hans van der Kamp

Klein onderdeel van haar oorlogstrauma is claustrofobie. Heb je daar last van, dan is zo’n ziekenhuis niet echt de ideale omgeving, dus toen de specialisten traag op gang kwamen en hun behoefte naar mij uitspraken om verdere onderzoeken op mijn moeder te doen, die haar dood waarschijnlijk eerder zouden bespoedigen dan zouden voorkomen, besloot ik haar eigen verzoek om bevrijd te worden uit dat ziekenhuis meteen in te willigen.

Alles wat ik over oorlogstrauma’s heb uitgelegd aan vertegenwoordigers van verpleging en geneeskunde werd met een serieus knikken van het hoofd beantwoord, maar de behandeling van mijn moeder werd er niet op aangepast. Hoe vroom Nederland ook met rechte rug op 4 mei de gruwelen van de oorlog herdenkt, je kunt maar beter niet een van de laatste overlevenden van die oorlog zijn, want dan is van al die piëteit weinig te merken. Tenzij je zelf bloed aan je handen hebt, dan rijden ze je behangen met medailles in een rolstoel mee en dan mag je bij het getrompetter meeturen naar een denkbeeldige horizon alsof je net een pijp opium hebt gerookt.

Zo kwam het dat ik mijn moeder ietwat verward en opnieuw getraumatiseerd terug kon brengen naar haar woning, waar zij zich uiteraard niet gedroeg zoals men van een brave bejaarde zou verwachten. De eerste dag dacht ze nog in het ziekenhuis te zijn en toen zij in haar eigen keuken geen verpleegkundigen aantrof, belde ze bij de buren aan die meteen geërgerd de huisartsenpost belden. De meest pinnige buurvrouw had de diagnose al gesteld voordat de arts ter plekke was. Mijn moeder was dement en moest verplaatst worden naar een verpleegtehuis.

De arts nam contact met mij op en de diagnose die eerst klakkeloos was overgenomen werd bijgesteld. Mijn moeder mocht in haar eigen huis blijven waar ze al dertig jaar trouw voor de eerste van de maand haar huur betaalt – zonder ooit iemand te hebben lastig gevallen. Het voelde bijna als een godsgeschenk.

Ik moest die middag werken en ik had overwogen af te zeggen, maar ik had vier dagen in die misère gezeten en ik besloot dat niet te doen. Ook mijn psychische balans kan soms wankel zijn en mijn werk houdt me in evenwicht. Het fotograferen viel me echter zwaar, maar dat heeft nooit de kwaliteit van mijn werk negatief beïnvloed. Eerder ga ik de mist in als ik denk dat alles ‘hunky dory’ is. Wel vroeg ik het model vaker dan anders om haar hoofd omlaag te houden waardoor toch een foto ontstond die voor mij onlosmakelijk verbonden zal blijven aan de hel die mijn moeder nu doorstaat.
 

Geplaatst op 3 Reacties

In Amsterdam (2)

De foto’s die ik in het geblindeerde kamertje stond af te drukken, met de huilende baby in de kinderwagen nog steeds naast me, leken veel op wat men van modefoto’s zou verwachten, zoals de poses, de kleding en de locaties. Met de modellen scheen echter iets vreemds aan de hand te zijn. Ze waren veel ouder dan je van een fotomodel zou verwachten.

Nu vond ik als zestienjarige mensen al snel oud, maar deze vrouwen leken toch echt de leeftijd van mijn moeder te hebben. Ook waren ze beslist niet de schoonheden die je in een modetijdschrift zou verwachten. Een van de vrouwen glimlachte me in close-up aan vanuit de spoelbak. Een paar snijtanden schenen in eerste instantie te missen totdat ik de foto wat lichter afdrukte en zag dat er slechts sprake was van een groot kleurverschil tussen de tanden onderling.

Om twee uur ‘s nacht had ik mij door de stapel negatieven heen gewerkt. De fotograaf was nog niet terug en de moeder van de baby ook niet. Ik besloot in de keuken op zoek te gaan naar eten voor het kind. Ik vond een half potje Olvarit dat ik opwarmde en haalde de baby uit de kinderwagen waarna het huilen terstond stopte. De zwaar geworden katoenen luier verving ik door een theedoek die redelijk schoon leek te zijn. Het was goed dat ik wel eens op de kinderen van de buren had gepast.

Zo zaten we daar op de skai leren bank, een boerende baby die wat begon in te doezelen en ik, de zestienjarige Jean-Luc Godard, die zich afvroeg hoe de sfeer in huize Van der Kamp zou zijn. ‘Waar is onze Hans?’ hoorde ik mijn moeder in gedachten roepen, maar dat leek me na enige overpeinzingen wat te romantisch. Waarschijnlijk hadden Pa en Ma het veel te druk met elkaar van alles en nog wat te betichten om zich druk te maken over mijn verdwijning.

Voordat ik in navolging van de baby in slaap viel, hoorde ik geklos in het trappenhuis en even later stond een mij onbekende vrouw in het vertrek. Ze droeg een lang Oosters gewaad. Ze zag er eigenlijk een beetje uit als de meisjes op de school die ik achter me gelaten had. Alleen had ze een dikke laag pancake op haar wangen en ze droeg oogschaduw in alle kleuren van de regenboog. Haar wimpers leken onwerkelijk lang. Uit haar paars gestifte lippen bungelde een sigaret bij de mondhoek.

‘En wie mag jij dan wel zijn,’ zei ze, terwijl ze de baby onder mijn arm vandaan haalde.

‘Ik ben de assistent fotograaf,’ antwoordde ik. Het voelde goed om mezelf voor het eerst in mijn leven niet met mijn naam maar met mijn functie voor stellen.

Ze blies een wolk rook in mijn gezicht, knoopte haar Oosterse gewaad van boven los en begon de alweer krijsende baby borstvoeding te geven. Ze had haar sigaret uitgedrukt en was op het salontafeltje pal voor me gaan zitten. ‘O ja, Fred en zijn assistenten,” zei ze, terwijl ze me een verse sigaret in handen duwde die ik – als ik haar gebaren goed begreep – voor haar aan moest steken.

Het werd een moeizaam gesprek, omdat ik krampachtig probeerde niet haar borst te kijken, maar haar tegelijkertijd wel beleefd wilde aankijken als ik antwoord gaf op haar vragen. Pijn in mijn nek kreeg ik ervan en ik wilde nu eindelijk wel eens slapen.

‘Je ken wel gewoon hier op de bank slapen,’ opperde ze, ‘maar dan zit je zo wel midden in het gezeik als Fred van het gokken op de Dijk terug komt, niets gewonnen heeft en hier een uurtje of wat moeilijk gaat lopen doen.’ Ze moet de blik op mijn gezicht goed geïnterpreteerd hebben want ze haastte zich er vergoelijkend aan toe te voegen dat Fred ook wel een iets won. ‘Dan is het echt een schatje,’ zei ze. ‘Mijn Fred, nooit te beroerd om te delen. Maar ja, hij is eigenlijk wel voor het ongeluk geboren. Daarom ken hij dat gokken niet laten, denk ik wel eens. Hij moet elke dag weer opnieuw met zijn nare karma in gevecht, al was het alleen maar om de volgende dag zeker te weten dat hij het allemaal zelf moet doen. Dat niets hem komt aanwaaien, zeg maar. Want verdienen ken hij wel, hoor…’

Ik dacht aan de merkwaardige bijna echte modefoto’s die ik had staan afdrukken en vroeg me af hoe een fotograaf zo zijn geld kon verdienen. Toen ze aanstalten nam de baby van borst te wisselen, haastte ik me te zeggen dat ik bij nader inzien vast wel bij vrienden kon logeren en ik verliet wat onhandig langs een schemerlamp manoeuvrerend de woning uit.

Vrienden? Ik kende niemand in Amsterdam. Ik stond pal voor het Tropenmuseum en dacht dat ik me voor het Rijksmuseum bevond, zo goed kende ik de stad. Het duurde dan ook even voordat ik door andere nachtbrakers te volgen op het Rembrandtplein belandde. Ik liep door De Passage, zag de junkies, de dealertjes, de tasjesdieven en pooiertjes in het grauwe licht van etalages en neonbuizen, maar voor mij waren het helden uit een film over de toekomst. Ik zoog mijn longen vol met lucht en ik wist het zeker. ‘Dit is mijn nieuwe leven. Dit gaat allemaal goed komen.’

Even later had ik al een conflict met een Duitse speed junkie. Waar het over ging weet ik niet meer, maar wel dat ik zelden zo hard heb gelopen met een man achter me aan die dreigde me in elkaar te slaan met een fietsketting. Op de hoek bij de taxistandplaats vluchtte ik een telefooncel in en draaide het nummer van mijn ouderlijk huis. Er werd niet opgenomen. De junkie die me achtervolgde had het opgegeven. Te veel getuigen bij de taxistandplaats.

(wordt vervolgd)

Geplaatst op Geef een reactie

In Amsterdam (1)

Op een lentedag in 1971 verliet ik om vijf uur ‘s ochtends, voordat mijn vader en moeder wakker waren, via de achtertuin het ouderlijk huis. In mijn schooltas had ik wat schone sokken, onderbroeken en een extra spijkerbroek. Er waren al tijden conflicten in huis, maar het feit dat ik in de derde klas Gymnasium stiekem naar Amsterdam was afgereisd om toelatingsexamen te doen voor de Filmacademie zorgde voor escalatie in huize Van der Kamp.

Tot mijn eigen verbazing werd ik ook nog eens toegelaten, ondanks een onwaarschijnlijk hoog aantal inschrijvingen dat jaar. Mijn vader die de brief had onderschept vond het maar niets. De filmacademie was in zijn visie een opleiding die niet serieus te nemen was. Hij wenste mijn ambities niet te financieren en voor een studiebeurs kwam ik niet aanmerking.

Vandaar dat ik die ochtend met mijn duim omhoog stond om naar Amsterdam te liften waar ik alsnog mijn droom zou waarmaken om een Nederlandse Jean-Luc Godard te worden. Hoe moeilijk kon het zijn? Godard had immers slechts één of misschien twee Bolex Paillard 16mm camera’s nodig gehad om een reeks weergaloze meesterwerken te creëren.

Bij eerdere bezoeken aan Amsterdam had ik al gezien dat op de Nieuwendijk een fotozaak was die tweedehands filmcamera’s verkocht. Geld had ik niet, maar ze stonden zo dicht bij de uitgang dat ik er wellicht een kon ontvreemden, want had Henry Miller niet geschreven dat een kunstenaar te allen tijde gerechtigd was om zich ten behoeve van het grote goed benodigde pennen, kwasten en papier toe te eigenen?

Ze wisten op die school duidelijk niet wat ze zoal op hun verplichte leeslijst hadden geplaatst. Wat voor schrijvers- en schildersartikelen opging, moest natuurlijk net zo goed van toepassing zijn op een Bolex Paillard, een Arriflex, of een Beaulieu. Al rond het middaguur stond ik in die fotozaak. De verkoper was in een verhitte discussie verwikkeld met een trendy ogende fotograaf gekleed in een paars kostuum en bordeauxrode laarzen voorzien van plateauzolen.

In plaats van gebruik te maken van dit conflict door met de dichtstbijzijnde filmcamera het pand uit te lopen, kon ik het – zelfs toen al – niet laten om me met de discussie te bemoeien. De fotograaf was het niet eens met de prijs van de Nikon F in de etalage. Hij wilde hem wel aanschaffen, maar voor een aanzienlijk lager bedrag.

De verkoper voerde als argument aan dat de inkooprijs van de camera alleen al hoger lag dan zijn bod. De fotograaf zei dat vrijwel alle camera’s in de etalage door junkies uit de buurt gestolen waren en dat de eigenaar van de fotozaak daarom niet zo ‘slap moest lullen’ over begrippen als inkoop.

Dat werd meteen een van de weinige momenten dat mijn keurige opvoeding me van pas kwam, want ik onderbrak de twee en zei met mijn allerbekakste accent: ‘Als mijnheer hier de camera aanschaft en probeert te verzekeren, dan is de kans groot dat de verzekeraar het serienummer vergelijkt met gestolen Nikons en dan mag hij hem weer inleveren, zonder dat hij voor het verlies gecompenseerd wordt. Voor de wet is het dan gewoon heling.’

‘Waar bemoei jij je mee?’ vroeg de verkoper.

‘Met niets, mijnheer. Ik weet dat toevallig, omdat mijn vader als jurist in de Raad van Commissarissen zit bij een groot verzekeringsbedrijf en ook wel eens als rechter invalt bij de arrondissementsrechtbank. Hij heeft voortdurend dat soort verhalen. Heel triest.’

Het was een leugen, maar had ik hem de waarheid verteld dan zou hij mij niet geloofd hebben. De fotograaf kreeg de camera mee voor het gewenste bedrag en ik liep met hem op naar een schuin op de stoep van het Damrak geparkeerde felrode Mini Cooper met op de achterbank twee Afgaanse windhonden.

‘Wat doe je toch hier in Amsterdam?’ vroeg de man.

‘Ik zoek een baan.’

Een paar uur later was ik assistent-fotograaf en stond ik de fotoclub van school eer aan te doen door stapels foto’s af te drukken in een geblindeerd voorkamertje ergens aan de Tweede van Swindenstraat. Met mijn rechterhand stelde ik scherp en met mijn linker wiegde ik een kinderwagen met daarin een voortdurend huilende baby die de vriendin van de fotograaf toebehoorde, maar zij was op dat moment aan het werk als stripper in een nachtclub aan het Rembrandtplein.

De fotograaf was na het zien van de eerste afdrukken naar het café gegaan.

(wordt vervolgd)