Geplaatst op

De kat en de windbuks

We wijzen in Nederland graag met een corrigerend vingertje naar andere landen en dat is ook heel begrijpelijk, want zelf zijn we eigenlijk nooit zo netjes geweest. Niet in de Gouden Eeuw, niet in onze koloniën en niet in de Tweede Wereldoorlog. Het heden is ook al niet echt iets om trots op te zijn.

Veel Nederlanders van mijn leeftijd (58) zijn ook niet zo netjes opgevoed. Misschien ben ik een uitzondering, maar waarschijnlijk niet.

Ik werd opgevoed met ideeën die nu als extreem verwerpelijk gezien worden door een overigens snel krimpende meerderheid van de bevolking. Door het bombardement waarin mijn moeder veel familieleden verloor werd ik geacht een hekel aan alle Duitsers te hebben, ook de Duitsers die in de verste verte niets met het Nazisme of de oorlog te maken hadden gehad.

Bij begrafenissen in de familie moest mijn tante Diesje dertig meter achter de rouwstoet aanlopen omdat zij in de oorlog verliefd was geworden op een hooggeplaatste Duitse officier.

Zij schikte zich in dat lot en stierf in eenzaamheid. Niemand van de familie verscheen op haar begrafenis.

Kreeg ik van mijn vader een klusje om in een nieuw aangekocht huis alle loden leidingen te slopen om ze te laten vervangen door PVC, dan mocht ik dat lood behouden en verkopen als beloning voor mijn arbeid, maar nadrukkelijk niet bij een Joodse opkoper, want die waren volgens mijn vader niet te vertrouwen. We hadden er maar één in onze woonplaats en die heette Cohen, dus ik heb dat lood uiteindelijk maar in arren moede in een kanaal geworpen. Niet goed voor het milieu, maar het milieu bestond toen nog niet.

Buiten de protestanten in de straat waar we een hekel aan hadden omdat ze verantwoordelijk waren voor De Beeldenstorm, waren er nog meer groepen mensen waar ik niet mee om mocht gaan, zoals ‘de zwartjes’, een algemene term voor alles wat niet ‘van hier’ was, maar meestal betrof het mensen uit het oude Indië.

Helemaal boven in de hiërarchie van mensen die in de ogen van De Weldenkenden in onze straat als verwerpelijk gezien werden stond De Poot, de enige man in de straat die een vrij beroep had (etaleur) en openlijk voor zijn homoseksuele geaardheid uitkwam.

Op mijn zesde verjaardag kreeg ik net zoals mijn vriendjes verderop in de straat een windbuks met een doos kogeltjes. Ik weet niet meer of we daarom gevraagd hadden of niet.

In ieder geval was het geen goed idee van onze ouders, want je moet kwajongens niet van dat soort wapens voorzien. Binnen de kortste keren waren we uitgekeken op die kleine kaartjes met cirkels erop die als schietschijf moesten dienen. Na twee weken schoot ieder van ons zonder veel moeite midden in de roos. Zo precies dat we soms amper konden zien of het kogeltje door het gaatje in het karton van de vorige schutter was gegaan.

We zochten andere doelwitten. We begonnen met het wasgoed van de buurvrouw. We schoten eindeloos veel kleine gaatjes in lakens en ondergoed. Ook dat begon snel te vervelen, omdat de vrouw haar wasmachine de schuld gaf van het ongerief.

We verveelden ons sowieso kapot. We leefden in een stad die net geen echte stad was. Er was geen televisie, wel radio maar die ging alleen aan voor klassieke muziek en het wekelijkse reactionaire praatje van G.B.J. Hiltermann.

Het duurde niet lang of we schoten onze eerste vogel in de dakgoot dood. Dat was geen enkel probleem geweest als het karkas van het arme dier de afvoerpijp niet had verstopt, dus werden onze wapens als straf voor een week op zolder opgeborgen.

Een maand later, na weer eindeloos op die kaartjes geschoten te hebben, zagen we opeens de kat van De Poot over ‘onze’ schutting lopen. Hij liep daar wel heel parmantig in onze vizieren en we haalden de trekker over. Wie raak geschoten had wisten we niet, maar we kwamen niet op het idee om hard weg te rennen, want we voelden gewoon feilloos aan dat we deze keer niet gestraft zouden worden.

In plaats daarvan kregen we De Poot zelf achter ons aan en die kwam op ons ook niet zo bedreigend over en bovendien waren we sneller dan hij. Vooral omdat hij het gewonde dier in zijn armen mee moest dragen.

Onze ouders konden er eigenlijk wel om lachen. Onze buksen werden in ieder geval niet naar zolder verbannen.

Zo rond mijn achttiende echter, inmiddels als vrijwilliger werkzaam voor het COC, begon het incident te knagen en besloot ik terug te keren naar mijn geboorteplaats om mijn excuses te maken aan de man die wij zoveel leed hadden aangedaan.

Als hij mijn hoofd ziet, dan komt hij misschien wel met een keukenmes naar buiten, dacht ik de hele weg naar zijn woning toe, maar in plaats daarvan ontving hij mij allerhartelijkst.

Ondanks het vroege tijdstip bood hij mij een Bacardi-Cola aan en begon alles waar ik me voor me wilde verontschuldigen goed te praten met de tekst dat alles toen nu eenmaal zo was en dat hij dat wel begreep.

Mijn schuldgevoel werd groter en groter. Wat een aardige man bleek hij te zijn. We dronken het ene na het andere glas Bacardi-Cola en na een uur of drie waren we beiden redelijk aangeschoten.

Hij stond wat onvast op zijn benen en bij het serveren van het zoveelste drankje verloor hij zijn evenwicht en viel naast mij op de bank.

Zo van dichtbij zag ik de pancake op zijn wangen en de geëpileerde wenkbrauwen. Hij was veel ouder dan ik gedacht had.

‘Mag ik aan je zitten?’ vroeg hij. Ik deed mijn gulp open en hij begon te pijpen. Ik wilde oprecht dat het goed voor hem zou zijn en legde om wat intimiteit toe te voegen mijn hand op zijn hoofd en ik voelde bij elke beweging zijn pruik heen en weer schuiven.

Een uur later stond ik hikkend van de drank buiten en ik begreep even helemaal niets meer van het leven.